Achtergrond

Bron:http://www.ngv.nl/Artikelen/MigratieNederlanders.pdf

Van Wim van der Linde

Redactioneel.

Inmiddels wordt het aantal mijnstreekbewoners dat in eigen persoonlijke ervaring de mijnwerkerstijd meegemaakt hebben steeds minder. Daarmee vervalt de mogelijkheid van geschiedschrijving op basis van “oral history”. Moderne heemkundigen eisen gebruik en vermelding van door hen geselecteerde gepubliceerde bronnen. Dit leidt tot verschraling van de historiografie. Bijgaand artikel over de migratie van Noord-Nederlanders via het Ruhrgebied naar de Zuid-Limburgse Mijnstreek is zo’n in eerste instantie op oral history gebaseerde geschiedschrijving die bevestigd is door literatuurstudie. Iedere oudere mijnstreekbewoner kent uit zijn omgeving voorbeelden van deze migratie.

Migratie Nederlanders via het Ruhrgebied naar Zuid‑Limburg

In het Ruhrgebied als mijnwerker geschoolde Noord-Nederlanders leverden essentiële bijdrage aan het ontsluiten van de Zuid-Limburgse kolenmijnen

Wim van der Linde Proloog

De uit Nederland ten noorden van Limburg aangetrokken mijnbouwkundige en industriële deskundigheid kreeg vanaf het midden van de jaren 1930 tot de mijnsluitingen weinig publieke aandacht en raakte in latere jaren in de vergetelheid. Toch waren het Noord-Nederlandse, in het Ruhrgebied geschoolde mijnwerkers die het in exploitatie brengen van de grote Limburgse kolenmijnen mogelijk maakten. Hetzelfde geldt voor het in bedrijf nemen van de uit de mijnbouw voortspruitende cokes- en kunstmestfabrieken Deze werden in bedrijf genomen door Nederlandse technici van buiten Limburg 10-56/57, 18-313/326. De bewoners van het steenkoolgebied in het noorden van Zuid-Limburg waren niet industrie-minded. Zij stonden in de eerste twintig jaar van de twintigste eeuw afwijzend en in de tweede twintig jaar aarzelend tegenover de nieuwe werkgelegenheid in de mijnbedrijven. Voor veel Limburgers was het gaan werken “op de mijn” een laatste toevlucht als er geen ander werk te vinden was. Pas op het eind van de jaren 1930 was een wel dikke, maar nog niet erg diep gewortelde stam van Limburgse mijnwerkers, industriearbeiders en leidinggevend kader gevormd. Deze autochtone stam kon de bij Limburgse beleidsmakers irritatie opwekkende Noord-Nederlandse dominantie overnemen. Dertig jaar later werden de mijnen gesloten en ging de Limburgse mijnwerkersstam teloor.

Nederlandse arbeidsmigratie

Sinds de zestiende eeuw was het kustgebied van De Nederlanden, en vooral het Hollandse Noordzeekustgebied, een magneet voor arbeidsmigratie. Daar veel werkgelegenheid in de steden van dat gebied niet seizoengebonden was, vestigden veel permanente migranten zich in de steden van het Hollandse kustgebied. Daarnaast had het Zeeuws-Hollandse en het Fries-Groningse Noordzeekustgebied op het platteland een grote behoefte aan seizoenarbeiders voor de landbouw, het aanleggen en herstellen van dijken en het graven van afwateringssloten, vaarten en kanalen. Vanaf de zeventiende eeuw tot ver in de negentiende eeuw was in Nederland beduidend meer te verdienen dan elders in Europa. “War in der Heimat bittere Not, in Holland gabs Verdienst und Brot.”. Deze gouden tijd van groeiende werkgelegenheid in het kustgebied eindigde in de tweede helft van de achttiende eeuw en na een opleving in het eerste kwart van de negentiende eeuw liep de werkgelegenheid snel terug. De Hollandse steden waren vooral gegroeid door de vestiging van buitenlandse migranten. In Amsterdam vestigden zich zoveel Duitse middenstanders dat hele straten Duitstalig waren. Deze Duitstalige Nederlandse families migreerden tijdens de door werkloosheid en stijging van het geboorteoverschot veroorzaakte recessie in de negentiende eeuw gemakkelijk naar Duitsland waar werk te vinden was: naar het Ruhrgebied. Deze Nederlandse Duitsers kwamen in de latere jaren weer graag terug naar Nederland en ook naar de Zuid- Limburgse Mijnstreek. In de eerste helft van de negentiende eeuw liep het inwonertal van de “Hollandse steden” met tien porcent terug. Het aantal inwoners van Amsterdam verminderde van 1795 tot 1815 zelfs met twintig procent. Slechts een derde van de Nederlandse handelsvloot overleefde de Franse overheersing.

De trek uit agrarische gebieden in Nederland naar de Noordzeekust werd vervangen door migratie naar Europese industriezones, emigratie naar Amerika of het aanvaarden van armoede in de geboortestreek. Amsterdam profiteerde vanaf 1850 reeds enigszins van de Europese Industriële Revolutie, maar pas op het eind van de negentiende eeuw ontstond in Rotterdam door de aanleg van de Nieuwe Waterweg en in Amsterdam door de aanleg van het Noordzeekanaal een nieuw industrieel- en handelselan. In de agrarische gebieden betekende de met de Industriële Revolutie gepaard gaande mechanisering van de arbeid een vermindering van het aantal arbeidsplaatsen.

De samenleving in Nederland en in de Nederland omringende landen bestond uit rangen en standen. De bovenlaag van de gegoede burgerij bestond uit de al dan niet adellijke regenten, bankiers, burgemeesters, fabrieksdirecteuren en academisch gevormden. Daaronder kwam de kleine burgerij waartoe winkeliers, zelfstandige ambachtslieden, onderwijzers, caféhouders, boeren met een eigen bedrijf(je) en werklieden in vaste loondienst behoorden. De onderlaag bestond uit losse arbeiders, straatventers, marktkooplieden en dagloners. Omstreeks 1850 had Nederland drie miljoen inwoners en daarvan behoorde de helft tot de kwetsbare onderlaag. Arbeidsmigranten kwamen uit deze laagste sociaal-economische klasse. Het aantal arbeidsmigranten schommelde door wisselend seizoenwerk (agrarische sector, turfwinning, grondwerken, bouw). In West- Europa vestigden permanente migranten zich vooral in de steden en in de industrie- en havengebieden. Seizoenmigranten zochten tijdelijk werk op het platteland, in de bouw of bij het aanleggen van grote infrastructurele werken.

Een andere migratie was de pendelmigratie, migranten die “thuis” bleven wonen en die dagelijks naar hun werk reisden. Pendelmigranten combineerden werk en betere beloning elders met lagere kosten van levensonderhoud thuis. Pendelmigratie speelde in grensgebieden een grote rol en was in Zuid-Limburg met zijn lange grenzen met Duitsland en België een vast ingeburgerde traditie.

Het migreren wordt beheerst door wat sociologen noemen ”push-factoren” en ”pull-factoren”. Tot de vertrek stimulerende push-factoren behoren: armoede, weinig werk, lage lonen, gebrek aan politieke of religieuze vrijheid, onderdrukking, oorlogsdreiging en uitbuiting. Migranten aantrekkende pull-factoren zijn: economische expansie, voldoende werkgelegenheid, goede beloning, sociale zekerheid en rechtvaardigheid. Maar ook: individuele vrijheid, collectieve veiligheid en vrede. Naast de push- en pullfactoren kunnen er zowel in de bestemmingsgebieden als in de herkomstgebieden migratieremmende sociaal-religieuze factoren bestaan als: vreemdelingenhaat, angst voor het verliezen van lokale eigenheid en angst voor het verloren gaan van via ouderlijke opvoeding of door (religieuze) externe beïnvloeding verkregen normen en waarden.

Een ander sturend element bij migratie is dat migranten graag aanhaken bij familieleden of dorpsgenoten die de reis naar een bestemmingsgebied al eens gemaakt hebben. Nieuwe migranten krijgen van deze voorgangers steun bij het vinden van onderdak en werk en hulp bij het taalgebruik. Door deze “kettingmigratie” ontstonden in den vreemde clusters van migranten die uit dezelfde streek afkomstig zijn. Daar in West-Europa migratie van seizoenarbeiders veelal samen met zich permanent vestigende migranten gebeurde, bleef er voor alle migranten een sterke band met het herkomstgebied bestaan.

Het Ruhrgebied als industriemotor en werkverschaffer

In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond in het aan Nederland grenzende deel van Duitsland een grootschalig industriegebied waar Nederlandse arbeidsmigranten werk konden vinden. Dit gebied, het Ruhrgebied, werd begrensd door de Ruhr in het zuiden, de Lippe in het noorden, de Rijn in het westen en de stad Hamm in het oosten. De ambachtelijke kleinschalige winning van steenkool uit vlak onder het aardoppervlak langs de Ruhr liggende kolenlagen groeide door het gebruik van stoommachines uit tot grootschalige mijnbedrijven. Door stoommachines aangedreven luchtventilatoren, waterpompen en liften voor mijnwerkers- en kolentransport maakten het mogelijk in noordelijke richting dieperliggende en dikkere kolenlagen langs de Emscher en de Lippe te ontginnen. Cokesfabrieken maakten uit vetkolen cokes waarmee in hoogovens samen met ijzererts ijzer en staal gefabriceerd werden. Lokaal in beperkte mate beschikbaar ijzererts (Lotharingen, Siegerland) werd aangevuld met geïmporteerd erts uit Spanje en Zweden, waardoor de ijzer- en staalfabricage grootschaliger mogelijk werd. Bijproducten van de cokesfabrieken waren basisgrondstoffen voor de chemische industrie. Kunstmest (ammoniumsulfaat) werd eerst alleen rechtstreeks uit cokesovengas gefabriceerd en vanaf 1913 werd deze productie via ammoniaksynthese uitgebreid tot een breed scala aan kunstmestproducten. Steenkoolteer was al in de eerste jaren van de twintigste eeuw grondstof voor kleurstoffen, wasmiddelen en farmaceutische producten. In 1915 werd uit deze grondstoffen de eerste kunstrubber gefabriceerd terwijl na de Eerste Wereldoorlog uit steenkool met waterstof (uit cokesovengas) benzine geproduceerd werd. Deze kunstrubber- en benzineproductie was voor Duitsland essentieel voor het voeren van de Tweede Wereldoorlog. Op het einde van 1944 bereikten de tegen geallieerde luchtaanvallen perfect gecamoufleerde hydreerfabrieken hun maximale jaarproductie van 3,5 miljoen ton uit steenkool gefabriceerde benzine en dieselolie. Dit grootschalige industrieagglomeraat, het Ruhrgebied, op een afstand van hoogstens twee dagmarsen van Nederland, was gunstig gelegen voor arbeidsmigratie vanuit Nederland. Door de grote verscheidenheid aan industriële ondernemingen was het Ruhrgebied een aantrekkelijk migratiegebied. Indien het in een industrie slecht ging waren er in hetzelfde gebied andere industrieën die nieuwe kansen op werk boden.

Migratieverschillen tussen Noord- en Zuid-Nederland

Door regionale cultuurverschillen waren er in Nederland gebieden met een blijvende emigratie en gebieden met een hoge acceptatiegraad voor werkloosheid en armoede van waaruit alleen maar seizoenmigratie plaats vond. De zand- en veengebieden in het noorden en oosten van Nederland en in Brabant leverden veel permanente arbeidsmigranten, terwijl in de vruchtbaarder gebieden in het zuiden van Nederland het werkloze bevolkingsdeel meer neigde tot seizoenmigratie of dagpendel. Behalve de noordelijke provincies, was ook Noord-Brabant een belangrijke Nederlandse migratieprovincie en daarin dan vooral de grensstreek tussen Noord-Limburg en Noord-Brabant waar de teruglopende turfproduktie leidde tot werkloosheid van bewoners die weinig eigen agrarische inkomsten hadden.

In Noord-Nederland werd bij de praktische uitvoering van het Nederlandse erfrecht de bedrijfsvoering van de boerderij met het erbij behorend agrarisch land toegewezen aan één zoon. Door de “vaste beklemming” (het beklemrecht) waren de bij de boerderij behorende landerijen een onlosmakelijk bestanddeel van het betreffende boerenbedrijf. Dit belemmerde het verhogen van de pacht 31- 13. De andere kinderen kregen hun erfdeel als aan de oudste zoon verpachte grond, en een eigendomsrecht op een deel van de boerderij. Meestal werd dit laatste eigendomsrecht direct door de oudste zoon uitgekocht. De grond werd verpacht tegen soms door de overheid vastgestelde pachtprijzen. Door deze wijze van verdeling van de nalatenschap bleef de omvang van het boerenbedrijf voldoende groot voor mechanisatie. De andere kinderen waren niet ”onbemiddeld” en begonnen vaak aan de agrarische bedrijven gerelateerde onderneminkjes, veehandel, transportbedrijf, groothandel, exportbedrijf, enzovoort of emigreerden met voldoende beginkapitaal om elders een agrarisch bedrijf te beginnen. Doordat niet alle nazaten de overgang naar nieuwe beroepen met succes konden bekronen, ontstond een mondige onderlaag die weerstand bood tegen hun sociale achterstand.

Bij de in Zuid-Nederland en in het bijzonder in Limburg gebruikelijke toepassing van het erfrecht, werden erfgoederen onder alle kinderen verdeeld. Dit leidde tot versnippering van het grondbezit en daardoor ontstonden er grote aantallen dagloners en keuterboertjes. De versnippering van de grond werd versterkt doordat de beschikbare grond zodanig werd verdeeld dat elk kind een stukje kreeg van de beste akker, een stukje van de minder goede grond en een stukje van de slechtste grond. Bij verdeling van drie percelen onder vier kinderen als erfgenamen ontstonden twaalf streepvormig versnipperde perceeltjes 22-3 . De resulterende keuterboerderijtjes waren te klein voor mechanisatie. Na enige generaties erfgoedverdeling leverden de keuterboerderijtjes maar weinig meer op dan voor eigen gebruik (“zelfvoorziening”) nodig was. Maar het beperkte eigen grondbezit gaf een sterke binding met de streek en was een sterke migratieremmende sociale factor. Uit Limburg werd weinig geëmigreerd en gemigreerd.

De landbouwcrisis die de agrarische gebieden in Nederland in het derde kwart van de negentiende eeuw teisterde werd na 1880 desastreus. Daarnaast was van de zeventiende tot ver in de negentiende eeuw de energiebehoefte voor een groot deel afhankelijk van in agrarische gebieden gedolven turf. In 1870 dekte turf nog 25 % van de energiebehoefte van Nederland. In 1900 was door de concurrentie van kolen en het uitputten van de turfvelden de door turf gedekte energiebehoefte gedaald tot minder dan tien procent. Turfstekers werden werkeloos en brodeloos. In hun armoede staakten in de laatste twintig jaren van de negentiende eeuw in de noordelijke provincies turfstekers en vlasarbeiders langdurig voor hogere lonen en tegen gedwongen winkelnering. Met de hulp van militairen en marechaussee liepen deze stakingen dood op de standvastigheid van de “veenbazen” en “vlasboeren’. Een groot deel van de negentiende eeuw was er in de agrarische gebieden onvoldoende emplooi voor het overschot aan arbeidskrachten. Toen in de jaren 1870 import van goedkope Amerikaanse en Russische graanproducten leidde tot de grote landbouwcrisis en bovendien door de mechanisatie van de arbeid minder arbeidskrachten nodig waren, ging dit “onvoldoende emplooi” over in grote werkloosheid en bittere armoede. Met als gevolg grootschalige emigratie naar het verre Amerika of werk zoeken in de op “loopafstand” dichterbij gelegen gebieden waar de opkomende Industriële Revolutie werk verschafte.

De instorting van de graanprijzen, het uitgebreid uitbreken van de aardappelziekte en het aflopen van het afgraven van veen voor het winnen van turf leidde in de noordelijke provincies tussen 1880 en 1910 tot een migratie van dertig procent van de bevolking in Friesland en twintig procent in Groningen. Na 1880 was Friesland jarenlang de provincie met het hoogste aantal emigranten. Alleen al uit Friesland emigreerden in die periode 100.000 personen.

Uit Limburg werd weinig gemigreerd en geëmigreerd De motieven om als seizoenarbeider elders te gaan werken waren enerzijds dat men wat extra inkomsten moest hebben omdat de groter wordende gezinnen niet meer van de kleine keuterboerderijtjes konden leven en anderzijds het ontbreken van voldoende werkgelegenheid in de directe omgeving. Het instorten van de graanmarkt was voor de Limburgse “zelfverzorgers” maar in beperkte mate een reden om te migreren. In Limburg was het uitbreken van mond- en klauwzeer bij runderen, varkenspest bij varkens en aardappelziekte bij aardappels de belangrijkste aanleiding om elders een bijverdienste te zoeken. Zij wilden echter als “zelfverzorgers” niet permanent emigreren en prefereerden seizoenmigranten te zijn. Uit Limburg emigreerden voor blijvende vestiging in het buitenland tussen 1900 en 1914 maar ongeveer 250 bewoners per jaar 17-47. Uit Limburg trokken werkzoekenden als brikkenbakkers (steenbakkers) en bouwvakkers naar het dichtbij gelegen buitenland en wel vooral naar de dicht bij Limburg gelegen industriegebieden rond Keulen en Düsseldorf 27-200/207. Deze voorkeur stoelde mede op het gemak van de glijdende taaldialectovergang van het Nederlands via het Limburgs naar het Duits. De dichtbij gelegen Franse taalgrens was een veel grotere barrière. Het beroep van brikkenbakker was een zomerberoep. De kleibrikken moesten voor het bakken in de warme zomerzon gedroogd worden. De brikkenbakkers vertrokken meestal direct na Pasen met hun familie naar Duitsland en zij kwamen dan eind augustus terug. Het bouwen van nieuwe fabrieksgebouwen en woningen lag in de winterperiode stil zodat er dan voor bouwvakkers geen werk was. Tijdens de afwezigheid van een gedeelte van het gezin werd het werk op het keuterboerenbedrijfje meestal door andere familieleden gedaan. Op het eind van de negentiende eeuw was Limburg een uitgesproken agrarische provincie die niet bij machte was haar groeiende bevolking werkgelegenheid en werk te verschaffen 25-399. De inkomsten uit seizoenarbeid waren nodig om het keuterboerenbedrijfje in stand te houden. Vooral van 1870 tot 1914 bestond er een grote trek van Limburgse brikkenbakkers en bouwvakkers naar Duitsland. Ook hier was sprake van kettingmigratie: vanaf het begin van de negentiende eeuw gingen dorpsgenoten incidenteel een seizoen in Duitsland werken. Dit waren de wegbereiders voor de grote stroom streek- en dorpsgenoten die na 1870 als seizoenarbeider naar Duitsland trokken. De Limburgse dagloners en keuterboertjes waren echter niet geneigd om ver weg en in vaste dienst te gaan werken. Zij prefereerden onregelmatig en onzeker, overigens per uur beter betaald werk in de open lucht. Daardoor hadden ze tijd over voor hun keuterboerderijtjes en konden ze terugkeren naar hun eigen vertrouwde dorpscultuur.

Migratie naar kolenmijnen in het Ruhrgebied en in het Wormgebied

Duitsland was tot de Eerste Wereldoorlog voor heel Nederland het belangrijkste emigratieland. In heel Duitsland werkten in 1870 22.000 Nederlandse arbeiders, in 1900 was dit aantal gestegen tot 145.000. Daarna liep dit aantal terug tot 20.000 arbeiders in 1930. Omstreeks 1860 gingen de eerste Nederlandse arbeidsmigranten naar het Ruhrgebied en vlak na de Frans-Duitse oorlog van 1870 werkten al ongeveer 2500 Nederlanders in plaatsen die het dichtst bij de Nederlandse grens lagen zoals de omgeving van Duisburg. In Duisburg was in 1890 negentig procent van de buitenlandse arbeiders in de kolen- en staalindustrie afkomstig uit Nederland. In 1900 werkten 5.400 Nederlandse industrie-arbeiders in Duisburg en dit aantal groeide tot 12.000 in 1910. Vrijgezellen vonden overwegend werk in bouwprojecten en montagewerk. Na het gereedkomen van een project trokken ze weg, terug naar huis of naar een volgend werk. Werkzoekenden gingen eerst een paar jaar als seizoenarbeider werken, maar na enige tijd wisten ze zo goed de weg dat velen permanent vast werk wisten te vinden. Het werk in de kolenmijnen was geen seizoenwerk. Men liet dan vrouw en kinderen overkomen dan wel werd in de geboorteplaats getrouwd en vestigde men zich als pril echtpaar in Duitsland. Ook werd gehuwd met Duitse levenspartners. Na 1870 begonnen zich Nederlandse gezinnen in wat grotere aantallen permanent te vestigen in het Ruhrgebied. Dit waren vooral migranten uit Noord-Oost-Nederland. Deze gezinnen werden de centrale punten voor kettingmigratie uit een bepaalde streek. Rondom hen vestigde zich een cluster streekgenoten in de nieuwe woon- en werkomgeving. Veel Nederlandse migranten vonden vast werk in de kolenmijnen. Ook in aan de mijnen verwante beroepen, (mijn)paardenhandel, transportbedrijven en toeleveringsfirma’s, werd vast werk gevonden 18-311.”Aan het einde van de 19de eeuw was er weinig werk voor de tien kinderen van de in Veenendaal wonende Dirk Ariesen en Jannetje Hootsen. Zowel de zonen als de dochters migreerden rond 1900 naar het Ruhrgebied. Enige zonen lieten zich tot Duitser naturaliseren en vervulden hun dienstplicht tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Duitse leger. Alle kinderen trouwden in Duitsland en waren actief bij het stichten van protestantse kerkgemeenschappen. Zij bezorgden Dirk en Jannetje 38 kleinkinderen. Enige kinderen kwam vlak voor de Eerste Wereldoorlog naar Zuid-Limburg en gingen in de mijnen werken. Een aantal kleinkinderen werden bij hun huwelijk in Limburg katholiek. In 1923 kwamen de laatste kinderen met hun gezinnen terug naar Nederland. Met hun Ruhrgebiedervaring vonden zij in de Zuid-Limburgse mijnen gemakkelijk werk.” (Excerpt uit boek Teunis Ariesen en zijn voorgeslacht, uitgeverij Den Hertog in Houten.) ”Paardenhandelaar Berend Vos en zijn vrouw Jacoba Koning migreerden uit Groningen omstreeks 1900 naar het Ruhrgebied. Zij hadden toen drie zonen en een dochter. De dochter bleef bij familie in Groningen achter. In het Ruhrgebied gingen zij wonen in Rommerskirchen. De zonen vonden werk in de mijnen en Berend handelde in mijnpaarden. Zij kregen in Rommerskirchen nog een zoon, verhuisden in 1911 naar Buir bij Keulen en kregen daar nog een dochter. In het begin van de Eerste Wereldoorlog migreerde de familie Vos naar Brunssum waar Berend actief bleef in de handel in mijnpaarden en daarnaast caféhouder werd. Zij kregen er nog een dochter bij. De zonen gingen op de mijnen Hendrik en Emma werken. In het begin van de jaren twintig verhuisde de familie naar Geleen. In 1930 had Staatsmijn Maurits nog een ondergrondse mijnpaardenstal met 39 paarden. De in Groningen achtergebleven dochter trouwde met scheepselectriciën Jacob Bos en zij migreerden ook naar Geleen waar Jacob als electriciën werk vond op Staatsmijn Maurits. In 1927 kocht Jacob op Lindenheuvel een breed pand waar hij het café annex pension “Maurits” in vestigde.” 18-311 (Aldus verteld aan schrijver door Arie Bos in Geleen.)

Uit Limburg trokken weinig migranten naar de mijnbouwondernemingen in het Ruhrgebied 17-38. Wel kwam uit het gebied rond Kerkrade een pendelmigratie op gang naar de mijnen in het Wormgebied ten noorden van Aken. Het bisdom Roermond registreerde in 1905 circa 6500 in Duitsland werkende Limburgse seizoenarbeiders 22-8. Een enkeling vestigde zich als mijnwerker permanent in het Wormgebied en bouwde daar vaktechnische mijnwerkerservaring op.

In het gebied rond Duisburg, Ruhrort en Oberhausen werkten en woonden omstreeks 1900 tienduizenden Nederlanders en in het hele Ruhrgebied meer dan 150.000 9-198. Het harde leven in de Duitse mijnen werd tussen 1885 en 1906 beschreven door Frederik van Eeden in Zijn schoonwonderland ging ten gronde. Hij liet de opstandige Nederlandse mijnwerkers Johannes en Markus in het Ruhrgebied een stakingsbijeenkomst bezoeken. Na de grote mijnwerkersstaking in het voorjaar van 1905, waarbij enige Noord-Nederlanders in calvinistische traditie ongefilterd hun mening verkondigden, werden de Nederlandse actievoerders op staande voet ontslagen en het land uitgezet. Gelukkig leidde dit niet tot een breedgedragen afwijzing van Nederlandse migranten. In 1908 werd als vooruitgeschoven post van de Nederlandse Arbeidsbeurzen, in het Duitse Oberhausen een Nederlandse Arbeidsbeurs geopend. Deze Arbeidsbeurs bemiddelde van 1908 tot 1933 11.000 Nederlandse arbeiders naar het Ruhrgebied. Naast deze arbeidsbeurs bestonden van oudsher talrijke particuliere arbeidsbemiddelingsbureautjes, onder andere van de Nederlandse kerken en kerkgenootschappen. De Duitse volkstelling uit 1913 registreerde 94.000 Nederlandse seizoenarbeiders in het Rijn-Ruhrgebied 22-7. Tot de Eerste Wereldoorlog was in het Ruhrgebied de vraag naar Nederlandse mijnwerkers groter dan uit Nederland aangeboden werd. De Nederlanders waren in de Duitse kolenmijnen graag gezien 9-200. Uit de gegevens van de “Knappschaftskassen” (sociale verzekeringsinstituten voor mijnwerkers voor ouderdomspensioen, weduwen- en wezenpensioen, invaliditeitsuitkering en ziektekostenverzekering), blijkt dat in 1893 1500 Nederlanders in Duitse kolenmijnen in het Ruhrgebied werkten. Dit aantal was in 1912 opgelopen tot 5124 27-148 en was in 1913 verder opgelopen tot 6000 9-195. Naast deze 6000 paspoort-Nederlanders werkten er ook enige duizenden inmiddels tot Duitser genaturaliseerde Nederlanders en statenloos geworden vroegere Nederlanders als mijnwerker in het Ruhrgebied. De Nederlandse protestantse migranten hadden door het in hun kringen gebruikelijke dagelijkse lezen van de Bijbel een grotere letter- en leesvaardigheid dan katholieke Poolse en Oost-Europese migranten. Door de verwantschap van de Duitse taal met het Nederlands voldeden veel gemigreerde Nederlanders ook snel aan de in Duitse veiligheidswetten gestelde eis dat leidinggevenden een goede kennis van de Duitse taal moesten hebben. De “Nederlandse” mijnwerkers klommen in de mijnbedrijven sneller op naar hogere, specialistische leidinggevende posities dan hun Oost-Europese collega’s. Zij kregen daarmee een grote praktische mijnbouwkundige ervaring en velen brachten het tot opzichtersfuncties. Zij woonden vlak bij de mijn in grote mijnwoningen met kleine tuintjes en bouwden in de niet aan één werkgever gebonden Knappschaftskasse een uitgebreid pakket aan sociale rechten en voorzieningen op. De Nederlandse migranten konden ook gemakkelijker van de ene mijn naar een andere mijn gaan werken indien zij daar een betere positie konden krijgen; dit dan in tegenstelling tot de positie van de Poolse mijnwerkers in het Ruhrgebied. De Poolse migranten bleven voor de Eerste Wereldoorlog en ook daarna vanuit het Ruhrgebied virulent nationalistisch streven naar het losmaken van een eigen Poolse natie uit het Duitse keizerrijk en het vergroten van Polen door het beïnvloeden van referenda in gebieden met een gemengd Duits-Poolse bewoning. Dit was niet bevorderlijk voor de integratie van Poolse mijnwerkers in de Duitse mijnhiërarchie 29. ”Het wantrouwen van de Duitsers tegen Polen werd vorm gegeven in de ‘Polenüberwachungsstelle’. Na de Eerste Wereldoorlog migreerden veel Poolse mijnwerkers uit het Ruhrgebied naar de Franse kolenmijnen in de Borinage. Frankrijk hadden gestreden voor het losmaken van een zelfstandig Polen uit het gehate Duitse keizerrijk. Bovendien vonden de Poolse mijnwerkers de gasarme antracietmijnen van de Borinage veel veiliger dan de gashoudende vetkoolmijnen in Zuid-Limburg. Tijdens de financiële crisis in Duitsland van 1923 werden Poolse mijnwerkers in het Ruhrgebied preferent ontslagen. In het midden van de jaren 1920 gaven Limburgse vakbondsfunctionarissen van de Rooms-Katholieke Mijnwerkers- Bond gehoor aan de oproep van dr. Poels om zoveel mogelijk katholieke mijnwerkers aan te werven. Zij bewogen zich incognito en onopgemerkt in de mijnwerkerswoonwijken in de Borinage en probeerden ‘namens de Limburgse mijnen’ Poolse mijnwerkers over te halen naar Zuid-Limburg te komen waar zij ‘gekwalificeerd mijnwerk’ zouden krijgen waarvoor (nog) geen Limburgse mijnwerkers beschikbaar waren.” (Aldus aan schrijver verteld door Stefan Wojtkowiak uit Schinveld.) In 1914 woonden 400.000 “Ruhrpolen” in het Ruhrgebied. Na de Eerste Wereldoorlog verlieten bijna alle Polen het Ruhrgebied. Twee derde van hen ging naar Polen en één derde migreerde naar Frankrijk. Enige honderden Polen vonden in de tweede helft van de jaren 1920 werk in de Zuid Limburgse mijnen. Door interne migratie binnen de Mijnstreek woonde in Schinveld en Brunssum de hoogste concentratie Poolse mijnwerkers.

Behalve een enkeling uit Noord-Limburg waren Limburgers niet gaan werken in de kolenmijnen in het Ruhrgebied. Als mijnwerker waren zij wel gaan werken in het aan Zuid-Limburg grenzende kolenmijngebied ten noorden van Aken, het Wormgebied. Veel Limburgers prefereerden een los dienstverband en pendelden van hun woningen in Zuid-Limburg naar deze kolenmijnen en hadden het er voor over om dagelijks enige uren onderweg te zijn tussen thuis en werk. Er waren maar weinig Limburgers die in het Wormgebied een vast dienstverband in de Duitse mijnen aangingen. In 1913 werkten 1261 Nederlandse mijnwerkers in het Wormgebied. Van deze 1261 mijnwerkers pendelden 1100 Limburgers dagelijks naar huis terwijl 90 Limburgers ieder weekend naar huis gingen. Slechts minder dan honderd Nederlandse mijnwerkers woonden met hun gezin permanent in het Wormgebied. De pendelende mijnwerkers combineerden het voordeel van de hogere lonen in Duitsland met het voordeel van het goedkopere leven in Nederland 9-195. Rond 1900 lagen de lonen in Duitsland twee tot drie keer zo hoog als in Nederland. De belangstelling van Limburgse Nederlanders om in Duitse mijnen te werken bleef echter laag. Bijvoorbeeld was de belangstelling om te werken in de vlak over de oostgrens in Alsdorf (D.) gelegen mijn Anna van de Eschweiler Bergwerks Verein (EBV) gering. In de periode 1905-1960 kwam slechts 1,8 % van de in de mijn Anna in Alsdorf werkende mijnwerkers uit Nederlands-Limburg 13-19.

Nederlandse religieuze verhoudingen in Duitsland

De verzuilde maatschappelijk-religieuze verhoudingen werden door de Nederlanders uit hun vaderland meegebracht. Het merendeel van de Nederlandse mijnwerkers stamde uit de zand- en veengebieden in het noorden en oosten van Nederland. Deze emigranten bouwden in het Ruhrgebied een eigen verenigingsleven op, dat zich in sterke mate groepeerde rond protestants kerkleven. In de beginfase reisden protestantse evangelisten mee met de migranten, maar na enige tijd zorgden de emigranten in calvinistische traditie zelfstandig voor het beroepen van Nederlandse predikanten die Nederlandstalige kerkdiensten verzorgden. In 1873 werd in Duisburg voor de Ruhrgebiedmigranten de eerste Nederlandse predikant beroepen.

De mede door de “doleantie” in Nederland gevoede protestantse verdeeldheid werkte door in het naast elkaar bestaan van actieve Nederlands-hervormde en gereformeerde kerkgemeenschappen. In den vreemde waren de Nederlanders in hun werk op elkaar aangewezen. Maar ’s zondags gingen gereformeerden en hervormden elk naar hun eigen Nederlandse kerkdienst met hun eigen predikant; soms zelfs gelijktijdig in hetzelfde kerkgebouw. In 1900 waren er in het gebied rond Duisburg vier Nederlandse protestantse kerkgemeenschappen. In hun kerken werd gedoopt, deden kinderen belijdenis, werd getrouwd en vanuit deze kerken werd begraven. Het waren actief bloeiende kerkgemeenschappen met een brede verscheidenheid aan politiek en maatschappelijk denken. Veel Noord- Nederlandse migranten die inmiddels gedeeltelijk als tweede generatie mijnwerker in het Ruhrgebied werkten, hadden door het aanhouden van hun binding met hun geboortestreek nog de Nederlandse nationaliteit. Maar een niet onbelangrijk deel van deze gemigreerde Noord-Nederlanders had door huwelijk met een Duitse levenspartner of voor het gemak geopteerd voor de Duitse nationaliteit, dan wel waren zij door nonchalance stateloos geworden. De zondagse kerkdienst met het protestantse koffie-na-de-kerk ritueel was voor hen een wekelijks terugkerend element in het samen Nederlander (geweest) zijn.

Rond 1900 hadden ook zoveel katholieke werkkrachten uit Nederland zich in het Rijnland gevestigd en waren zoveel katholieken voor kortere of langere tijd daar werkzaam dat de Nederlandse bisschoppen het nodig vonden daar een eigen geestelijke verzorging tot stand te brengen. Via 35 in Duitsland door de Nederlandse bisschoppen opgerichte Sint-Josephcomités werd de band met de moederkerk in het vaderland onderhouden 1-239. Katholieken sloten zich aan bij deze plaatselijke Sint-Joseph- en patronaatsverenigingen die geleid werden door Nederlandse priesters. Deze priesters werden benoemd door Nederlandse bisschoppen en hadden tot belangrijkste taak de katholieke Nederlanders te beschermen tegen socialistische en andere niet-katholieke invloeden. Deze bestrijding leidde als reactie hierop tot deconfessionalisering; er was een onafwendbaar oorzakelijk verband tussen grootindustrie en geloofsafval 14-320 . De 35 Sint-Josephcomités werden in Nederland gesteund door 75 lokale steuncomités die in 1907 overkoepeld werden door het landelijke Sint­Josephcomité ter bescherming van de belangen van de rooms-katholieke Nederlanders in Duitsland. Dit comité bemiddelde ook bij het vinden van werk in Duitsland 9-100. Voor hun kerkgang waren de katholieken, zoals in hun wereldkerk gebruikelijk, aangewezen op de lokale autochtone katholieke kerken. Het bezoeken van de zondagse hoogmis was geen bindend element in het leven van de katholieke migranten. Ongeveer drieduizend katholieke Nederlanders waren lid van vijf Sint-Josephverenigingen in het Ruhrgebied en van zes Sint- Josephverenigingen rond Mönchengladbach.

Beperkte beschikbaarheid autochtone Limburgse mijnwerkers voor de nieuwe Limburgse kolenmijnen

In 1896 was in Zuid-Limburg de bevriesmethode ingevoerd voor het afdiepen van schachten door drijfzand en andere watervoerende grondlagen. In het prille begin van de twintigste eeuw werden daarmee in Zuid-Limburg langs de Duitse grens ten oosten van Heerlen nieuwe, grote Nederlandse kolenmijnen ontsloten. Dit waren de Oranje-Nassau I in 1899 in Heerlen, de Willem Sophia in 1902 in Spekholzerheide, de Laura in 1905 in Eijgelshoven, de Oranje Nassau II in 1906 in Schaesberg en de Staatsmijn Wilhelmina in 1906 in Terwinselen.

Voor het ontsluiten van deze nieuwe kolenmijnen waren ervaren mijnwerkers nodig. Ervaren mijnwerkers met een grote praktische beroepservaring waren onmisbaar voor het in exploitatie brengen van de mijnen en voor het instrueren van ongeschoolde arbeiders 15-28/38. Zij moesten de niet-mijnbouwkundig geschoolde en vaak ongeletterde arbeiders het mijnwerkersvak bijbrengen. De opleiding tot mijnwerker vond zowel in de Duitse, als in de Nederlandse mijnen plaats in kleine groepen die aan het kolenfront in de productieve werksituatie geïnstrueerd werden door ervaren mijnwerkers. Hierbij werd ingespeeld op de grote onderlinge solidariteit van alle werkers aan het ondergrondse kolenfront. Ervaren mijnwerkers stonden door hun grote praktische vakbekwaamheid en inzicht op de mijn in hoog aanzien. Zij waren niet alleen essentieel voor het afdiepen van schachten maar ook voor de eerste aanleg van steengangen. Vanuit de steengangen werden in de kolenlagen peilers aangelegd voor het delven van de kolen. Het instrueren van het mijnwerkersvak bestond vooral uit het bijbrengen van gevoel voor veilig werken, verantwoordelijk zijn voor eigen veiligheid, voor de veiligheid van collega’s en voor de veiligheid van het hele ondergrondse mijnbedrijf. Naast en na dit veiligheidsdenken kwam het aanleren van de techniek en de vaardigheid van het “afbouwen van kolenlagen” en de nodige handvaardigheid met houweel (hak) en platte schop voor het losmaken van de kool en beugelzaag en vuisthamer voor het stutten van de werkruimte in de ontkoolde lagen.

Het aanwerven van ervaren mijnwerkers voor de nieuwe Limburgse mijnen was een groot probleem. Alleen in het gebied rond Kerkrade was de bevolking vertrouwd met het werk in kolenmijnen 25-148. In het niet-industriële, hoofdzakelijk agrarische gebied ten westen van Kerkrade waren geen geschoolde arbeidskrachten beschikbaar. Deze streek kon voorlopig alleen handlangers en voor opleiding geëigend jong personeel leveren 25-144. In tegenstelling tot noordelijk Zuid-Limburg was Maastricht wel industrie-minded, maar de afstand tot de mijnen was voor die tijd wat groot. Alleen de Oranje-Nassau mijnen bij Heerlen waren per trein te bereiken. De behoefte aan mijnwerkers was zo groot dat deze mijnwerkerstreinen gedurende enige jaren door de mijnbedrijven betaald werden. Op het eind van de Eerste Wereldoorlog werkten een tweeduizend Maastrichtse mijnwerkers in Heerlen. De bisschoppelijke aalmoezeniers gebruikten de beloning van deze mijnwerkers om Maastrichtse werkgevers (Regout c.s.) onder druk te zetten hogere lonen te betalen. Bevreesd voor socialistische beïnvloeding van de mijnwerkers, werden Maastrichtse arbeiders echter door het bisdom en door de mijndirecties in principe minder geschikt geacht om in de mijnen te gaan werken 14-291.De verpauperde en verbitterde arbeiders van deze meest geïndustrialiseerde Nederlandse stad waren machtig aangesproken door het socialisme.” 5-321. Ziekteverzuim (ziek vieren!) lag bij Maastrichtse mijnwerkers veel hoger dan bij vlak bij de mijnen wonende mijnwerkers. Het aantal Maastrichtse mijnwerkers werd teruggebracht tot vijfhonderd; na 1927 verdeeld over de Oranje-Nassau mijnen in Heerlen en de Staatsmijn Maurits in Lutterade-Geleen.

Eerste golf naar Limburg migrerende Nederlandse mijnwerkers 1900-1913

In 1900 dreef de bestaande kleinschalige Nederlandse mijnbouw praktisch geheel op uitheems personeel 25-144 en op de kleine vaste stam van autochtone Limburgse mijnwerkers met praktische mijnervaring op houwers- en opzichtersniveau uit Kerkrade. De rest van de Limburgse bevolking was weinig vertrouwd met de mijnarbeid. De Limburgse schrijver Felix Rutten was één van de eerste Nederlanders die in Onder den rook der mijn (1918) schreef over de Limburgse mijnen. Hij typeerde de Limburgse mijnwerker als drankzuchtig, ruw en godverzakend, als een werker die de Limburgse godsdienst, de lokale gebruiken en het natuurschoon bedreigde. Rutten schilderde met opzet de mijnwerker af als slaaf van de mijnindustrie om zijn jonge streekgenoten af te houden van het mijnwerkerswerk. Hij berokkende daarmee Limburg veel kwaad en remde het ontstaan van een Limburgse mijnwerkersstam af. Voor velen werd werken “op de mijn” een laatste toevlucht als er geen ander werk meer te vinden was 22-148. “De Limburger was liever keuterboer op een vrije boerderij dan loonslaaf. Veldarbeid veredelt den mensch, die zijn hoofd vrij en fier opricht”, aldus Felix Rutten. Pater Jacques Schreurs beschreef in de Nieuwe Ballade het geluk van de Limburger met een streepje licht en een plaatsje in de koestal als men maar niet de mijn in moest.

Voor de uitbreiding van de Domaniale Mijn en voor de nieuwe mijnen was men na1905 gedwongen ervaren mijnwerkers uit het buitenland aan te trekken. In 1905 schreef Staatsmijnen nog in hun jaarverslag: “Het benodigde aantal mijnwerkers voor de mijn Wilhelmina kon gevonden worden tussen Schinnen en Kerkrade.” Staatsmijnen had toen 185 mijnwerkers in dienst. Maar in 1906 signaleerde Staatsmijnen in zijn jaarverslag de eerste problemen: “De aanwerving van mijnwerkers leverde nog geen ernstige moeilijkheden op.” Staatsmijnen mocht geen niet-Nederlandse mijnwerkers in dienst nemen. Voor de andere kolenmijnen kwam in eerste instantie het oostelijke grensgebied, het kolengebied ten noorden van Aken, in aanmerking voor het werven van mijnwerkers. Het merendeel van de naar de nieuwe Nederlandse mijnen migrerende mijnwerkers en opzichters uit het grensgebied was Duitser. Waar de statistieken spreken van door de Limburgse mijnen aangetrokken Duitsers moet echter wel begrepen worden dat hieronder ook veel vroegere Nederlanders zaten. Alleen daardoor is het al moeilijk om het aantal Nederlanders dat uit Duitsland in de Limburgse mijnen kwam werken exact aan te geven.

Het aanbod ervaren Limburgse mijnwerkers, zowel de in het Duitse grensgebied wonende als de naar de Duitse mijnen pendelende Limburgse mijnwerkers, was zeer klein en dit aanbod was vlug uitgeput en aangeworven. Deze mijnwerkers hadden een voorkeur voor de op de Nederlands-Duitse grens in een “stadsgebied” gelegen, gemakkelijk bereikbare Domaniale mijn. Omstreeks 1900 werkten op de Domaniale Mijn 500 mijnwerkers, begin 1914 was dit aantal gestegen tot 1200 en in 1918 tot 1700 33-1.

Voor de andere nieuwe grote mijnen ten oosten van Heerlen moesten ook ervaren mijnwerkers uit het verder weg liggende buitenland, dus vooral uit het Ruhrgebied, aangetrokken worden. Deze nieuwe Nederlandse mijnbedrijven deden een beroep op de “Nederlandse” mijnwerkersstam in het Ruhrgebied. Deze mijnwerkers hadden jarenlange praktische ervaring en bij hen bestond wel enige bereidheid om terug te keren naar Nederland om hun vakkennis en ervaring in Nederlands-Limburg ter beschikking te stellen aan Nederlandse mijnen. Het aantrekken van deze Nederlandse mijnwerkers was echter een moeilijke opgave, daar de in Duitsland werkende mijnwerkers in de “Knappschaftskassen” rechten hadden opgebouwd die in de Limburgse mijnen nog niet bestonden. Sociale voorzieningen moesten in de nieuwe Nederlandse mijnbedrijven nog geformuleerd, bevochten en ingevoerd worden. Pas op 16 december 1918 werd het Algemeen Mijnwerkers Fonds van de Steenkolenmijnen in Limburg (AMF) opgericht met een ziekenfonds, ziekenkassen en een pensioenkas. Verder werden voor de Limburgse mijnen op instigatie van de aalmoezeniers voor sociale werken van het bisdom Roermond door de woningbouwverenigingen kleine mijnwerkerswoningen gebouwd met grote tuinen, samengegroepeerd in kolonies of tuindorpen. De vooral uit het Ruhrgebied aan te trekken ervaren mijnwerkers waren daar echter gewend aan grote woningen in een in het Ruhrgebied sterker verstedelijkt woongebied met een goede transportinfractructuur. Met betere arbeidsvoorwaarden dan in de Duitse mijnen werden de mijnwerkers naar Zuid-Limburg gelokt. Zo werd in de Oranje-Nassau mijnen in vierploegendienst met een zes- of zevenurige arbeidsdag gewerkt waar in de mijnbouw een drieploegendienst met een acht- of negenurige arbeidsdag gebruikelijk was 15-46. De Nederlandse mijnwerkers uit het Ruhrgebied vestigden zich niet in Kerkrade, maar in het gebied Spekholzerheide-Terwinselen-Heerlen. Deze snel groeiende plaatsen waren sterker op Heerlen gericht dan op Kerkrade.

Statistisch gedetailleerd onderzoek gericht op de migratie van Nederlanders via de mijnen in het Ruhrgebied naar de Limburgse mijnen is niet beschikbaar. Incidenteel worden in gedenkgeschriften van protestantse (kerk)gemeenschappen wel interviews vermeld met deze immigranten uit de eerste jaren van de twintigste eeuw. In Spekholzerheide werden in korte tijd twee protestantse kerken gebouwd 33-2. De aantallen migranten moeten echter door deduceren en combineren uit andere gegevens afgeleid worden.

Van 1895 tot 1915 steeg het aantal mijnwerkers in oostelijk Zuid-Limburg van 500 tot 10.000 1-236 en daarvan was 25 % afkomstig uit het buitenland 4-41/44.

In 1913 had 17,5 % van de mijnwerkers in de Nederlandse mijnen de Duitse nationaliteit. Dit waren 1876 mijnwerkers 6-54. Van deze “Duitsers” was een niet onbelangrijk deel van Nederlandse origine. Daarnaast waren er nog paspoort-Nederlanders die uit het Ruhrgebied naar de Limburgse mijnen kwamen. Deze paspoort-Nederlanders waren eerste generatie Nederlanders die uit Nederland naar het Ruhrgebied migreerden en tweede generatie Nederlanders die in Duitsland opteerden voor het behouden van het Nederlanderschap. Na de grote mijnwerkersstaking in het Ruhrgebied in 1905 werden Nederlandse deelnemers aan deze staking uitgewezen. Deze ervaren mijnwerkers migreerden na hun uitwijzing graag naar de Zuid-Limburgse mijnen 6-51.

De eerste Noord-Nederlandse mijnwerkers bij Staatsmijnen

Bij de Staatsmijnen was het personeelbestand tussen 1906 en 1912 gegroeid naar 2380 personeelsleden. Daarvan waren 1810 personen (76%) Limburger, waren 232 personen (10%) geboren in Noord-Oost Nederland en waren 101 personen (4%) als Nederlander geboren in het buitenland 28-12. Dit laatste aantal bestond uit Nederlandse mijnwerkers uit het Ruhrgebied. Ook van de personen die geboren waren in Noord-Oost Nederland zal een substantieel deel via het Ruhrgebied met hun mijnbouwkundige ervaring naar Zuid-Limburg gemigreerd zijn. Tot het begin van de Eerste Wereldoorlog mocht Staatsmijnen geen buitenlanders in dienst nemen. Pas in 1913 ging de Nederlandse regering ermee akkoord dat Staatsmijnen ook niet Nederlanders in dienst mocht nemen. Hierdoor werd het mogelijk dat Duitsers, statenloze vroegere Nederlanders en tot Duitser genaturaliseerde Nederlanders door Staatsmijnen aangenomen werden. Hierbij waren veel Ruhrgebiedmijnwerkers die in Duitsland met dochters van Nederlandse migranten getrouwd waren. In 1913 werkten er in Zuid-Limburg 9715 personen op de mijnbedrijven. Indien voor alle nieuwe grote mijnbedrijven dezelfde percentages Nederlandse mijnwerkers uit het Ruhrgebied aangehouden worden als bij Staatsmijnen, dan zouden er tussen 1906 en 1913 412 in Duitsland geboren Nederlanders in de Zuid-Limburgse mijnen zijn gaan werken en geëxtrapoleerd over dertien jaar zouden dat er een 700 geweest zijn. Ook zouden er tussen 1906 en 1913 946 Nederlanders die geboren zijn in Noord-Oost-Nederland, in de Limburgse kolenmijnen zijn komen werken en geëxtrapoleerd over dertien jaar zijn dat er dan 1600. Uit bovengenoemde informatie blijkt dat er in die eerste dertien jaren van de twintigste eeuw toch wel ongeveer een duizend Nederlandse Ruhrgebiedmijnwerkers dóórmigreerden naar de kolenmijnen ten oosten van Heerlen. Dit waren in deze Limburgse mijnen de ervaren werkers voor het ontsluiten van de mijnen en voor het instrueren van nieuwe ongeschoolde mijnwerkers.

Vestigingsproblemen migranten

De migranten die uit Nederland via het Ruhrgebied als ervaren mijnwerker naar Limburg migreerden, kwamen als vrije migranten, op eigen initiatief op basis van individueel overeengekomen arbeidsvoorwaarden en faciliteiten. Deze met hun gezin in het Ruhrgebied wonende Nederlanders hadden daar in de mijnbedrijven het mijnwerkersvak geleerd en waren inmiddels opgeklommen in de mijnhiërarchie tot houwers en opzichters 16-24. Deze veelal niet-katholieke migranten van het eerste uur begonnen hun verblijf in Limburg in een individueel isolement. Bij gebrek aan protestantse huwelijkspartners en door het nog afwezig zijn van eigen protestantse kerkgemeenschappen, is in het begin van deze Noord-Nederlandse migratie naar de Mijnstreek het aantal huwelijken met een katholieke levenspartner erg groot geweest. In de autochtone samenleving bestond door seizoensmigratie van huwbare mannen een overschot aan huwbare vrouwen. In het Zuid-Limburgse gebied langs de Duitse grens, waar in de jaren 1900 tot 1910 de eerste golf Nederlandse migranten via het Ruhrgebied naar de Limburgse mijnen kwam, was bij niet-katholieken het percentage gemengde huwelijken vijftig procent. In de latere Mijnstreek ten westen van Heerlen, waar de mijnen tijdens de Eerste Wereldoorlog ontsloten werden, lag dat percentage op dertig tot veertig procent. In de latere mijnstreek rondom Geleen lag dit percentage nog een stuk lager dan deze dertig procent. In het Sociologisch Bulletin van de Nederlands Hervormde kerk wordt hierover geschreven: ”Gemengde huwelijken betekenen meestal een verlies voor de protestantse gemeenschap en slechts in beperkte mate een versterking van de rooms-katholieke samenleving omdat het gemengde gezin gemakkelijker van de kerk losraakt dan het niet-gemengde.16-26. Geloofsovergang naar de rooms- katholieke kerk werd nagenoeg altijd gedragen door liefde voor de huwelijkspartner, door behoefte aan klanten voor de eigen zaak, door betere promotiekansen op het werk, door grotere kans op vast werk, door eisen van de werkgever en maar hoogst zelden door niet-gesimuleerde, oprechte godvruchtige bekeringsdrang. In de eerste jaren van de twintigste eeuw was ook een argument voor geloofsovergang dat men als protestant door de katholieke burgerlijke bestuurders niet geholpen werd bij het vinden van huisvesting. ”Mijn grootvader Albert van der Veen kwam met zijn gezin in 1905 uit het Ruhrgebied naar de Oostelijke Mijnstreek en vond na lang zoeken onderdak in een verlaten dakpannenfabriek aan de Schaesbergerweg. Samen met andere Friezen ging hij later samenwonen ‘aan de put’ in Nieuwenhagen en in 1910 lukte het om betere woongelegenheid te krijgen aan de Heerlerbaan.” (Aldus aan schrijver verteld door Albert Muller uit Urmond.) De afwijzende houding van de katholieke samenleving tegen het huisvesten van protestantse mijnwerkers was voor Staatsmijnen mede aanleiding om bij de Staatsmijnen Wilhelmina, Emma en Hendrik grootschalig woonketen, noodwoningen en permanente woningen voor mijnwerkers te bouwen. Ook in Geleen werkten gemeenteambtenaren niet mee aan het huisvesten van streekvreemde niet katholieke Nederlanders.”De protestant Bernardus Pluymers kwam in 1915 uit Amerika naar Geleen om met zijn Amerikaanse expertise te helpen bij het afdiepen van de eerste schacht van Staatsmijn Maurits. Het gemeentehuis werkte niet mee met het vinden van huisvesting voor Bernardus en zijn vrouw. Ook de Geleense burgerij stond argwanend tegenover zo’n vreemdeling. Via de truc met de uit zijn broekzak vallende rozenkrans lukte het hem om toch om aan de Molenstraat in Geleen een geschikte woning te vinden.18-308 (Aldus aan schrijver verteld door Kees Pluymers in Geleen.) Na 1920 zorgde Staatsmijnen ervoor via de “garantiestelling” invloed te krijgen op de toewijzing van de mijnwerkerswoningen van de inmiddels opgerichte katholieke woningbouwverenigingen. Het bouwen van mijnarbeiderswoningen werd door Staatsmijnen in de Oostelijke Mijnstreek gecontinueerd tot 1923. In de Westelijke Mijnstreek, waar de mijn Maurits pas in 1926 in bedrijf genomen werd, bouwde Staatsmijnen geen mijnarbeiderswoningen.

Met de naar de Limburgse mijnen migrerende mijnwerkers kwamen ook Nederlanders die werkten in aan de mijnbouw gerelateerde beroepen naar Limburg. Dit waren bijvoorbeeld handelaars in mijnpaarden, die in Zuid-Limburg hun beroep gingen uitoefenen 18-311. Zo kwamen ook Nederlandse constructie- en reparatiebedrijfjes, transportonderneminkjes en aannemers die diensten verleenden aan de nieuwe Zuid-Limburgse mijnbedrijven via het Ruhrgebied naar Zuid-Limburg. Voor zover deze vrije neringdoenden voor hun bestaan afhankelijk waren van de katholieke burgerlijke samenleving, kregen zij het moeilijk, want: “iets kopen bij een protestant deed (mocht) je als goed katholiek niet.” In Geleen kon een protestantse bakker Van Drent, melkboer Klaus, meubelzaak Hey en groenteboer Wijmenga nog wel alleen leven van hun protestantse klandizie, maar een protestantse loodgieter Altepost kon het in een dorp waar bijna alle protestanten woonden in door Staatsmijnen onderhouden huurhuizen niet bolwerken. Hij werd katholiek, nam zijn kinderen van de protestantse school aan de Mauritslaan en stuurde die naar de katholieke zustersschool aan de Geenstraat. Zijn zaak bloeide op en werd een van de gerenommeerde loodgietersbedrijven van Geleen 18-357. Inmiddels is deze verzuilde visie op het in een dorp of stad samen leven integraal ingeruild voor religieuze tolerantie en samenwerking18. De naar Limburg gemigreerde Nederlanders trokken, volgens de formule van de kettingmigratie, ongeschoolde Nederlanders naar de mijnen in Limburg. Dit gebeurde ook met in de turfontginning in de Noord-Limburgse Peel werkende Noord-Nederlanders 12-18. Deze kettingmigranten waren via hun persoonlijke contacten al enigszins bekend met de woon- en werksituatie en waren dan ook vaak “blijvers”. Dit in tegenstelling tot de Nederlandse migranten die als werklozen door dreigend beëindigen van sociale uitkeringen de facto gedwongen werden in de mijnen te gaan werken. Zij deden dat met tegenzin en waren geen “blijvers”.

Een vroeg voorbeeld van zo’n migratie is de familie Muller. ”De moeder van de in Urmond wonende Albert Berend Muller is in 1903 in Den Haag en zijn vader is in 1904 in Bochum in het Ruhrgebied geboren. Zijn grootvader Berend van der Veen en zijn stief-grootvader Albert van der Veen waren geboren in het veengebied van Wolvega en Steenwijkerwold en migreerden omstreeks 1890 op respectievelijk 14- en 18-jarige leeftijd uit Friesland naar het Ruhrgebied. Daar werkten zij op diverse kolenmijnen en cokesfabrieken.’Wanneer het werk hun niet beviel vertrokken ze en hadden dan meteen weer werk op een andere mijn.’ Hun wegen door het Ruhrgebied zijn te volgen in de kerkboeken van de protestantse kerkgemeenschappen in Bismarck, Wanne Eickel, Wattenscheid, Gelsenkirchten, Hordel, Hofstede, Grumme en Bochum. Tussen 1900 en 1904 kwamen ze allebei terug naar Nederland. Berend van der Veen trouwde en vestigde zich in Den Haag als groenteboer. De andere ‘stief-grootvader’ Albert van der Veen kwam met zijn vrouw en de drie jongste van haar zeven kinderen naar Zuid-Limburg waar hijzelf als houwer en één van zijn zonen later als opzichter werk vonden op diverse mijnen, eerst op Staatsmijn Wilhelmina, daarna in Alsdorf op de mijn Anna vlak over de grens en daarna op het Centraal Bureau van Staatsmijnen en op de Staatsmijnen Hendrik en Emma.” (Aldus verteld door Albert Muller uit Urmond.)

Een markant voorbeeld van in de periode vóór de Eerste Wereldoorlog (1914- 1918) via het Ruhrgebied naar Zuid-Limburg gemigreerde Nederlandse mijnwerkers, is ook de familie Posma. ”Jouke Bonnes Posma werd in 1855 in Friesland geboren en werkte daar in de turfwinning. Hij migreerde in 1898 met zijn gezin naar Wanne bij Recklinghausen in het Ruhrgebied waar zij in de kolenmijnen General Blumenthal en König Ludwig gingen werken. Drie zonen van Jouke Bonnes, geboren in 1879, 1882 en 1886 migreerden met hun mijnbouwkundige kennis en ervaring uit het Ruhrgebied in respectievelijk 1905, 1906 en 1911 naar de Zuid-Limburgse mijnen en klommen daar na het doorlopen van de mijnschool op tot respectievelijk chef ondergronds bedrijf (chob) en plaatsvervangend bedrijfsingenieur op de Staatsmijn Hendrik, tot bedrijfsingenieur op de Staatsmijn Maurits en tot chob op de Staatsmijn Emma. Zoon Jacob was bij de Staatsmijnen de uitvinder van de wereldwijd geoctrooieerde Jacob-stijl, een ijzeren stutpaal die bij indrukken eenzelfde constante weerstandskracht bleef uitoefenen. Na de Eerste Wereldoorlog migreerde ook Jouke Bonnes met zijn jongste twee zonen uit het Ruhrgebied naar de Zuid-Limburgse Mijnstreek. Behalve de bovengenoemde markante drie mijnbouwende zonen gingen ook de andere twee zonen en de echtgenoot van de dochter bij de Staatsmijnen werken. Zuid-Limburg werd hun nieuwe vaderland en veel van de inmiddels 150 nakomelingen van de in 1898 naar het Ruhrgebied gemigreerde Jouke Bonnes wortelden sterk in Limburg in allerlei functies bij de mijnbedrijven, anderen waaierden uit over Nederland en enige Posma’s zochten hun toekomst overzee in Nederlands-Indië, Canada en de Verenigde Staten.19- 11ev. (Aldus verteld door de met een Annie-Annette Posma gehuwde Wim Broer uit Paterswolde.)

Een ander voorbeeld van migratie via het Ruhrgebied naar de Limburgse mijnen is de familie Van Rhijn. ”Adrianus van Rhijn migreerde rond de eeuwwisseling met zijn gezin van Zaltbommel naar Recklinghausen en werd daar mijnwerker. In 1914 verhuisde hij met zijn gezin naar Kerkrade en vond daar werk op de mijn. Zijn zoon Cornelis ging op Staatsmijn Wilhelmina werken. Door een ambtelijke schrijffout werd de familienaam veranderd in Van Rijn.” (Aldus verteld door Wilma van Rijn uit Urmond.)

Tweede golf naar Limburg migrerende Nederlandse mijnwerkers 1914- 1919

In de eerste maanden van de Eerste Wereldoorlog werden veel in de Nederlandse mijnen aan de Oostgrens van Zuid-Limburg werkende Duitse mijnwerkers opgeroepen voor militaire dienst in Duitsland. Hun plaatsen werden ingenomen door Duitse deserteurs en uit Duitse krijgsgevangenschap ontsnapte Belgische, Franse en Russische krijgsgevangenen. Belgische soldaten, zowel deserteurs als gevluchte krijgsgevangenen, werden geïnterneerd en ondergebracht in kampen en tewerkgesteld in de Limburgse mijnen 2-13. Het waren geen ervaren mijnwerkers en waren ook geen blijvers. Wel blijvers waren “Nederlandse” mijnwerkers die in die maanden van Duitse mijnen migreerden naar de Nederlandse mijnen. Veel in het Ruhrgebied Duitser geworden Noord- Nederlanders weigerden dienst te nemen in het Duitse leger en kwamen naar Nederland 16-24. Zij werden door hun dienstweigering na enige tijd stateloos en opteerden later voor het zich terug laten “naturaliseren” tot Nederlander.

Op het ontsluiten van de particuliere kolenmijnen en de Staatsmijn Wilhelmina ten oosten van Heerlen, volgde de expansie van Staatsmijnen en de Oranje-Nassau mijnen ten westen van Heerlen. Oorlogsdreiging was één van de argumenten om de ontginning van nieuwe mijnvelden op te dragen aan een staatsbedrijf. De oorlog zelf leidde door verminderde import van kolen uit de oorlogvoerende landen rondom Nederland tot een gebrek aan kolen. Besloten werd het ontsluiten van de kolenlagen in de Staatsmijnen Emma (1914 begin exploitatie) en Hendrik (1918 begin exploitatie) versneld ter hand te nemen 14-470.

Het aantrekken van ervaren mijnwerkers was voor de tijdens de Eerste Wereldoorlog opstartende Staatsmijnen Hendrik en Emma een groot probleem.

In de aanloop van de Eerste Wereldoorlog werden in augustus 1914 in alle Europese landen dienstplichtigen, veelal alle mannen in de leeftijd van twintig tot veertig jaar, opgeroepen voor militaire dienst. Veel in het Ruhrgebied wonende Nederlandse mannen werden opgeroepen voor militaire dienst in Nederland. Ook mijnwerkers moesten in militaire dienst, bij Staatsmijnen waren dat in 1915 717 personeelsleden (12,5 %) 28-11. Het duurde tot 1916 voordat georganiseerd was dat mijnwerkers vrijstellingen kregen van het vervullen van hun dienstplicht 30-75. De uit het Ruhrgebied opgeroepen Nederlandse militairen lieten hun in Duitsland wonende gezin meestal teruggaan naar familie in het niet-oorlogvoerende Nederland. Na enige tijd maakten zij gebruik van de vrijstelling van Nederlandse dienstplicht voor in de Nederlandse mijnen werkende mijnwerkers. Anderen gingen pas na demobilisatie werken in Nederlandse mijnen. Sommigen gingen na demobilisatie terug naar Duitsland en probeerden daar hun werk voort te zetten.

Zelfs Nederlandse emigranten in Amerika werden opgeroepen om in Nederland hun militaire dienstplicht te vervullen. Op rijkskosten kwamen deze Amerikaanse Nederlanders terug naar Nederland en de mijnwerkers onder hen maakten gebruik van de vrijstellingsregeling voor mijnwerkers 18-308. Voor zover Nederlanders geen gehoor gaven aan de oproep voor militaire dienst, werden zij als Nederlandse dienstweigeraars vele jaren niet meer toegelaten tot Nederlands grondgebied.

In 1912 werkten nog 5124 Nederlanders als mijnwerker in het Ruhrgebied 25- 148. In 1923 bedroeg de totale personeelsterkte bij Staatsmijnen 14.994 personen. Daarvan waren 2285 personen (15%) geboren in Noord-Oost-Nederland, 1495 personen (10%) geboren als Nederlander in het Ruhrgebied en waren 7540 personen (50%) Limburgers. Het percentage Limburgers daalde daarna nog tot 43 %. 29-10 Uit de protestantse Nederlandse kerkgemeenschappen in het Ruhrgebied migreerden zoveel kerkleden naar Nederland dat veel kerkgemeenschappen teloor gingen. Alleen de ook door Nederlandse Rijnschippers gedragen protestantse kerkgemeenschap in Ruhrort wist zich te handhaven.

Door het aantrekken van in het Ruhrgebied als mijnwerker geschoolde Nederlanders, door het in dienst nemen van ongeschoolde Nederlanders en door een toevloed van voor de bezetter gevluchte of uit gevangenschap gedeserteerde Belgische mijnwerkers, hadden de nieuwe mijnen voldoende mankracht om deze te ontsluiten en in productie te brengen 25-155. De geschoolde mijnwerkers uit het Ruhrgebied waren Nederlandstalig met een Duits vakidioom. Zij konden instructie geven aan de vele Nederlandse werklozen, vooral uit Friesland. Deze waren, om niet in armoede te vervallen, in het kader van de werkeloosheidsbestrijding door de Nederlandse overheid, vrijwel verplicht om in de Limburgse mijnen te gaan werken. Zowel de uit het Ruhrgebied instromende Nederlandse ervaren mijnwerkers als de rechtstreeks uit Noord- Nederland komende ongeschoolde mijnwerkers namen vrouw en kinderen mee 4-12ev. De mijnwerkersdorpen Brunssum en Treebeek werden enclaves met een hoge concentratie streekvreemde, “niet-autochtone” inwoners 16-24. Deze concentratie was zo hoog dat de Staatsmijndirectie de aanwezigheid van autochtone katholieke mijnwerkers over het hoofd zag waardoor sociale spanningen met het bisdom Roermond ontstonden: “De fout van Treebeek” 14-120;18-298.

De grote instroom van Nederlandstalige, niet-Limburgse mijnwerkers blijkt ook uit de ondergrondse vaktaal in de mijnen Hendrik en Emma. Dit was niet een met Duitse vakwoorden verrijkt Limburgs dialect, maar een rijkelijk met Duitse vakwoorden en Duitse wederkerende zinsopbouw gelardeerd (“algemeen beschaafd”) Nederlands, dat twintig jaar later, op het eind van de jaren 1930, nog steeds met een zwaar Limburgs accent gesproken werd. In de burgersamenleving ontstond in het westelijke deel van de Oostelijke Mijnstreek het “Heerlens plat” hetgeen niet anders was dan een met een zwaar Limburgs accent gesproken en met Limburgismen verrijkt Nederlands. Dit Heerlens plat wordt in de vakliteratuur ook wel Heerlens Algemeen Nederlands (HAN) genoemd 35-2. Ook op de mijn Maurits in Geleen was ondergronds het Nederlands met een zwaar Limburgs accent de algemene voertaal. Pas op het eind van de jaren 1930 was op de Maurits het Maaslands Limburgs dialect als voertaal gebruikelijk.

Een andere indicatie van het grote aantal Ruhrgebiednederlanders bij Staatsmijnen is te ontlenen aan de promoties van mijnarbeider tot beambte. Op 1 november 1920 werd het Beambtenfonds van de Staatsmijnen in Limburg (BFSM) opgericht onder gelijktijdige opheffing van het Ondersteuningsfonds der Staatsmijnen. Het Beambtenfonds had bij zijn oprichting een ziekenkas met 585 leden en een pensioenkas met 568 leden. Het Beambtenfonds bestond naast het Algemeen Mijnwerkersfonds, het AMF. Bij bevordering van mijnarbeider tot mijnbeambte gingen bij Staatsmijnen alle arbeiders over van het AMF naar het BFSM. Uit de lijst van AMF-leden die lid werden van het BFSM blijkt dat tussen 1920 en 1925 63 in Duitsland geboren leden van het AMF overgingen naar het BFSM. Van deze 63 werknemers hadden er 30 een in Nederland gebruikelijke achternaam en bijna alle 63 waren geboren in het Ruhrgebied. In dezelfde periode gingen 23 Limburgse, 79 Zuid-West-Nederlandse en 23 Noord-Oost-Nederlandse mijnarbeiders over van AMF-fondslid naar het lidmaatschap van het BFSM 36.

Een voorbeeld van gezinsmigratie uit het Ruhrgebed in het begin van de Eerste Wereldoorlog is de uitgebreide familie Steen. ”In 1878 werd Roelof Steen in Zwartsluis op het turfschip van zijn ouders geboren. De turfvaart liep terug, Roelof werd dakdekker, maar kon ook daarin niet voldoende werk vinden. In de laatste jaren van de 19de eeuw migreerde hij naar het Ruhrgebied en ging daar in de mijnen werken. Hij trouwde in 1900 in Rheine met Grietje de Vries uit Surhuisterveen. Roelof vervulde zijn militaire dienstplicht in Nederland en tijdens zijn dienstplicht werd in de garnizoensplaats Enschede in 1901 zijn eerste zoon Jan geboren. Roelof ging terug naar het Ruhrgebied en kreeg in Recklinghausen nog enige dochters en zonen. Een aantal halfbroers en neven migreerden ook uit Friesland naar het Ruhrgebied. Er gebeurden nogal wat ongelukken in de mijnen en moeder Grietje was de spil die de familie bij elkaar hield. In 1914 migreerde de hele familie van Recklinghausen naar Brunssum en Hoensbroek in Zuid-Limburg. De vrouwelijke familieleden trouwden met eveneens uit Duitsland gemigreerde jonge mijnwerkers. De mannelijke familieleden vonden werk op de Staatsmijnen Emma en Hendrik. Alleen zoon Jan werd kapper en runde een bloeiende kapperszaak tegenover de ingang van Staatsmijn Emma. Zijn zoon Ruud werd conrector aan het Graaf Huyn College in Geleen.” (Informatie uit de Steen-Stamboom van Ruud Steen uit Spaubeek.)

Een voorbeeld van op het einde van de Eerste Wereldoorlog naar Limburg gemigreerde Ruhrgebiednederlanders is de familie Vernhout. ”Drie zonen, Gerrit, Lubertus en Roelof uit het met zeven kinderen gezegende gezin van de in 1849 geboren Zwollenaar Hendrik Jan Vernhout migreerden omstreeks 1910 samen naar het Ruhrgebied. Zij waren toen 28, 27 en 18 jaar oud. Zij vonden direct werk in de mijnen in Wülfen, Holsterhausen, Hervest en Gladbeck. Zoon Gerrit trouwde met een negentienjarig meisje uit Maagdenburg. Zij kregen in Duitsland twee zonen en een dochter, migreerden op het eind van de Wereldoorlog via Zwolle naar de mijnen in Zuid Limburg en Gerrit vond werk op Staatsmijn Hendrik. Zij kregen er in Limburg nog twee zonen bij. Hun oudste zoon, Willy Vernhout werd werktuigkundige op de Staatsmijn Maurits, trouwde met onderwijzeres Bab Stegeman uit Dordrecht en zij kregen vijf kinderen, drie meisjes en twee jongens. De tweede dochter trouwde met Herman de Rooij, chemisch ingenieur bij de Staatsmijnen.

Zoon Lubertus trouwde met een meisje uit Zwolle, zij kregen in Duitsland drie zonen. Het gezin migreerde op het eind van de Wereldoorlog naar de Limburgse Mijnstreek en kregen daar nog een dochter. Lubertus en zijn drie zonen vonden werk op de Limburgse mijnen rond Heerlen. Ook zijn drie kleinzoons vonden werk op de mijn. Zoon Rudolf trouwde in Duitsland met een 22-jarig meisje uit Witten. Zij kregen in Duitsland twee dochters. Het gezin migreerde op het einde van de Eerste Wereldoorlog via Zwolle naar Zuid-Limburg en kregen daar nog zeven dochters en een zoon die allen in de Mijnstreek bleven wonen. Bij hun terugkomst uit Duitsland werden de Duitse echtgenotes van Gerrit en Roelof en de in Duitsland geboren kinderen aanvankelijk niet toegelaten. Zij moesten in stationswachtkamers bivakkeren tot hun vestigingstoestemmingen geregeld waren. Zij werden later genaturaliseerd tot Nedelanders. Van de inmiddels ongeveer 110 nazaten van de drie omstreeks 1910 naar het Ruhrgebied gemigreerde broers is ongeveer de helft nog woonachtig in Zuid-Limburg. De anderen zijn uitgezwermd over Nederland.” (Aldus aan schrijver verteld door Adri de Rooij-Vernhout uit Geleen en Els Heemskerk-Vernhout uit Emmeloord.)

Een voorbeeld van op het einde van de Eerste Wereldoorlog naar Limburg gemigreerde Ruhrgebiedmijnwerkers is ook het gezin Stoffer-Jongsma. ”Wiechert Stoffer emigreerde in de eerste jaren van de 20ste eeuw met vrouw en drie zonen uit Elburg naar het Ruhrgebied. Hij werkte daar als landmeter-mijnmeter en zij kregen er daar nog zeven dochters bij. Op het eind van de Eerste Wereldoorlog migreerde het gezin naar Brunssum. Wiechert en twee van zijn drie zonen gingen werken bij de Staatsmijnen. Een in Mülheim geboren dochter van Wiechert trouwde met Jakob Jongsma, één van de twee in Duitsland geboren zonen van Jan Jongsma die in de eerste jaren van de 20ste eeuw met zijn vrouw uit het Friese Balk naar de kolenmijnen in het Ruhrgebied emigreerde en ook op het einde van de Eerste Wereldoorlog naar Limburg kwam. Jan Jongsma en zijn beide zonen gingen werken bij de Staatsmijnen. Jan was door het zware werk in de vochtige mijnen zwaar reumatisch en overleed toen hij 52 jaar oud was. Jakob werd door een oogbeschadiging afgekeurd voor het werk in de mijn. Hij begon een kruidenierswinkel in de Raadhuislaan in Geleen. Doordat hij in Duitsland naar school geweest was en in Duitse mijnen veel met Polen gewerkt had, sprak hij Fries, Duits, Pools, Nederlands en na enige tijd ook Limburgs. Met deze taalschat kon hij zich als protestantse kruidenier in Geleen handhaven. Zijn dochter trouwde met Jan van der Laan, nazaat van de in 1889 in Zwaagwesteinde geboren Jan Zuidema. Jan Zuidema migreerde omstreeks 1910 naar het Ruhrgebied, ging werken op een mijn in Recklinghausen. Hij liet in 1914 zijn verloofde uit Friesland overkomen en trouwde in 1914 met haar in Recklinghausen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog migreerden zij in 1916 naar Zuid-Limburg. Met zijn vakkenis en mijnbouwkundige ervaring kreeg hij een woning in Treebeek en werk op Staatsmijn Emma. Hij vertelde zijn kleinzoon in 1960 dat de Ruhrgebiedmijnwerkers op de mijn een streepje voor hadden omdat zij zo vakkundig waren. Daarom maakten ze ook snel promotie, hijzelf tot opzichter. In 1938 verhuisde hij naar Heerlen en begon daar een viswinkel in de Willemstraat. Hun kinderen vonden ook werk op de Staatsmijnen. Jan van der Laan is een kleinzoon van deze Jan Zuidema.” (Aan schrijver verteld door Janny van der Laan-Jongsma uit Born.)

Ook uit katholieke enclaves in Friesland werd via het Ruhrgebied gemigreerd naar de Limburgse Mijnstreek. ”Ypke Huisman werd in 1893 geboren in Hemelum in het Gaasterland,(Friesland). In 1901 migreerden zijn ouders, het gezin Huisman-Melchers met 5 jongens en 2 meisjes naar Iserlohn in het aan het het Ruhrgebied grenzende Sauerland. Daar woonde reeds de hen uit Friesland bekende familie Atsma. Vader Albert en later ook Ypke en drie broers vonden daar werk in een staalfabriek. Broer Sjoerd vond werk als mijnwerker. Tijdens de Eerste Wereldoorlog moesten Ypke en zijn broer Kees in Nederland hun militaire dienstplicht vervullen. Vanwege de steeds slechter wordende toestand in Duitsland onder andere met de voedselvoorziening, ging het hele gezin in 1917 terug naar Friesland. De drie oudste zonen zijn direct na de oorlog naar Limburg gemigreerd. Zij vonden werk in het mijnwerkerskampement in Treebeek. In dat kamp waren in de Eerste Wereldoorlog veel uit Duitse krijgsgevangenschap gevluchte Belgische mijnwerkers gehuisvest die werkten op Staatsmijn Emma of bij de ontsluiting van Staatsmijn Hendrik. Ypke werd in het kamp eerste bediende. Hij trouwde met een Limburgs meisje uit Eckelrade. Na enige jaren werd hij huismeester in de nieuwgebouwde gezellenhuizen in de Mijnstreek, eerst in Nuth en van 1936 tot 1959 op Lindenheuvel in Geleen. Ook zijn broers en ouders zijn kort na het einde van de Eerste Wereldoorlog naar Limburg gemigreerd en vonden werk op diverse mijnen, zowel bovengronds als ondergronds. Ook de familie Atsma kwam uit Iserlohn en migreerde na de Eerste Wereldoorlog naar de Limburgse mijnstreek.” (Aan schrijver verteld door Albert Huisman uit Urmond, zoon van Ypke Huisman.)

Derde golf naar Limburg migrerende Nederlandse mijnwerkers 1920-1934

In de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog ontstond in Duitsland een grote behoefte aan arbeidskrachten voor de oorlogsindustrie. De “totale oorlog” legde voor de frontdienst beslag op de hele Duitse arbeidersgeneratie in de leeftijd van twintig tot vijftig jaar. Er waren echter steeds minder Nederlanders bereid om in Duitsland te gaan werken. Door de militaire dienstplicht waren er ook in Nederland weinig werklozen en door de haperende aanvoer van grondstoffen nam pas in de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog in Nederland de werkloosheid toe. De directeur van de Nederlandse Arbeidsbeurs in Oberhausen reisde wekelijks naar Nederland om arbeiders te werven. Liep in de eerste jaren van de Eerste Wereldoorlog het aantal Nederlandse arbeiders in Duitsland terug van 65.000 naar 55.000, in de laatste jaren van deze oorlog groeide het aantal Nederlandse arbeiders in Duitsland tot 105.000; daarbij waren ook veel Nederlanders die in het Ruhrgebied als mijnwerker gingen werken. Direct na het einde van de oorlog kwamen veel Nederlandse arbeiders terug naar Nederland zodat in 1919 nog maar 22.000 Nederlandse arbeiders in Duitsland werkten. De Nederlandse Arbeidsbeurs in Oberhausen werd in de laatste jaren van de oorlog ook ingeschakeld voor het werven van Nederlandse mijnwerkers voor werk in de Limburgse mijnen en vervulde daarmee de dubbelrol van het werven van mijnwerkers zowel voor de Nederlandse als de Duitse kolenmijnen. In 1917 meldden Nederlandse mijnen 324 vacatures voor mijnwerkers in Limburg aan bij de Nederlandse Arbeidsbeurs in Oberhausen. Slechts 105 mijnwerkers gaven via deze Arbeidsbeurs gehoor aan deze oproep en werden naar Limburg bemiddeld. In 1918 was dit aantal verdubbeld 8-213. Behalve via de Nederlandse Arbeidsbeurs in Oberhausen, migreerden ook Nederlandse mijnwerkers uit het Ruhrgebied als kettingmigranten rechtstreeks naar Limburg dan wel werd gebruik gemaakt van particuliere (kerkelijke) arbeidsbemiddelingsbureaus. Het inmiddels reeds aanwezige niet-Limburgse Nederlandse element in de Limburgse mijnen werd verder versterkt door migratie van ongeschoolde arbeiders uit “overig Nederland” 25-158. Wim Nijsten schreef over Staatsmijn Hendrik: ”De mensen in de mijn waren Duitsers of Duitse Hollanders en verder Friezen, Drentenaren en Groningers (…). Limburgers deden vrij licht werk. Schinveldenaren kwamen alleen in de winter werken.20-31. En Ludo Blok: ”De nieuwkomers in Heerlen waren vooral Drenten, Friezen en Groningers”, en: ”Voor het ondergrondse werk waren dit met name Friezen, Groningers en Drenten en als beambte werden mensen uit Holland aangesteld.35-11. Limburgse mijnwerkers gingen in het voorjaar werken als brikkenbakker of bruinkoolgraver of deden boerenwerk op het land. Zij werkten alleen in de wintermaanden op de mijn 14-67; 14-150 .

De naoorlogse chaos en ontreddering in Europa leidde tot inflatie en economische wanorde waarin het moeilijk was lange termijn-beslissingen te nemen. In 1919 keerden veel ongeschoolde buitenlandse mijnwerkers (Duitsers, Belgen, Fransen, Russen) terug naar hun vaderlanden. In de Limburgse mijnen dreigde ontreddering door gebrek aan arbeidskrachten. Nederlandse militairen die mijnwerker wilden worden en mijnwerkers die nog in militaire dienst waren, werden vervroegd gedemobiliseerd 25-162. De nasleep van de Eerste Wereldoorlog zorgde voor een verdere grote ontreddering in de Duitse zware industrie. Duitsland werd verplicht tot hoge herstelbetalingen in de vorm van het leveren van goederen en industrieproducten; vooral aan Frankrijk en België. Het berooide Duitsland kon dit niet opbrengen. Beide landen wilden Duitsland dwingen de herstelbetalingen uit te voeren, waartoe het Belgische en het Franse leger in 1923 het Ruhrgebied bezetten. De Duitse regering riep de arbeiders op om als protest tegen deze bezetting het werk te staken. Daardoor moest de regering hoge bedragen aan uitkeringen verstrekken aan de arbeiders en dit leidde tot een gierende inflatie en immense ontreddering van de Duitse samenleving.

In Duitsland ontstond in de mijnbedrijven massale werkloosheid waardoor zelfs de beste “Nederlandse” mijnbouwkundige vaklieden in het Ruhrgebied het moeilijk kregen. Was de Nederlandse Arbeidsbeurs in Oberhausen opgericht om werkzoekende Nederlanders bij het gaan werken in het Ruhrgebied te begeleiden, nu moest deze Arbeidsbeurs in de omgekeerde richting samen met de Nederlandse overheid zelfs druk uitoefenen op de Limburgse mijnen om in Duitsland werkloos geworden Nederlandse mijnwerkers in Limburg aan werk te helpen. Dit waren nu, behalve jongere mijnwerkers met slechts een paar jaar ervaring, ook de wat oudere Nederlandse mijnwerkers en opzichters uit het Ruhrgebied die met hun grote en jarenlange mijnervaring voor het ontsluiten en in exploitatie brengen van de grote nieuwe Nederlandse mijn Maurits in Geleen van onschatbare waarde waren.

Een voorbeeld van direct na het einde van de Eerste Wereldoorlog naar Limburg migrerende Ruhrgebiedmijnwerkers is de familie Mietus. ”Gerardus Pieter (Geert) Mietus was in 1858 in Drachten geboren en werd schipper op een eigen zeilvrachtschip. Hij handelde in turf, aardappelen en matten. Hij huwde in 1884 in Witmarsum met de in 1862 in Makkum geboren Fokje van der Veen. Zij woonden op het schip en kregen daar zes kinderen. Nadat in een koude winter twee keer een lading aardappelen bevroren was en zijn schip door grondijs onherstelbaar beschadigd was, migreerde Geert met zijn gezin, zijn schoonouders Van der Veen-Wiersma en leden van de bevriende familie Bouwhuis in 1897 en 1898 naar Recklinghausen in het Ruhrgebied. Zij kregen er in Duitsland nog drie kinderen bij. De Nederlandse kolonie in

Recklinghausen groeide. Enige andere Nederlandse familienamen in Recklinghausen zoals vermeld in het familieboek van Geert Mietus zijn: De Jong, Betzema, Buist, Van der Hooft, Jeninga, Van den Brink, Walthuis en Lammersma. Alle mannen van de Nederlandse kolonie werkten op de mijnen bij Recklinghausen. De Nederlanders hadden daar een eigen Evangelische Kerk. Het kerkbestuur bestond uit: Geert Mietus, H.Kuiper, K. Terpstra, K. de Boer en Tj. van Goyenga. Er werd door de kinderen veel onderling gehuwd alhoewel ook wel Duitse partners verkozen werden (zoals Welda Rother). De kinderrijkdom was groot. Na de Eerste Wereldoorlog keerde de Nederlandse kolonie na enige ‘verkenningsreizen’ van familieleden terug naar Nederland. Een gedeelte vestigde zich eerst in Friesland, het grootste gedeelte migreerde rechtstreeks naar de mijnen in Limburg. Aangelokt door de hoge verdiensten in de Limburgse mijnen kwamen de naar Friesland gemigreerde mijnwerkers ook naar Limburg. De Nederlandse familie Mietus met aanhang leverde uit Recklinghausen een groot aantal boven- en ondergrondse personeelsleden voor de Limburgse mijnen in de rangen van mijnwerker tot meester-opzichter. De migratiegenen deden later weer van zich spreken. Een aantal nazaten migreerde direct na de Tweede Wereldoorlog uit Limburg naar Amerika en vormde bij Salt Lake City inmiddels een grote Mietus gemeenschap.” (Gecompileerd uit het Familieboek Mietus & Aanhang, geschreven en verzameld door Klaas Steenwijk in Geleen.)

De laatste nog in het Ruhrgebied werkende Nederlandse (en Nederlander geweest zijnde) mijnwerkers waren in het ontredderde Duitsland graag bereid om naar Nederland te komen 25-162. De activiteit van de Arbeidsbeurs in Oberhausen duurde tot ongeveer 1935 32-41. In 1921 werkten 1939 mijnwerkers uit het Ruhrgebied in de Zuid-Limburgse mijnen (7,3 % van de totale bezetting). In 1933 was dit aantal opgelopen tot 3418 uit het Ruhrgebied gemigreerde Nederlandse mijnwerkers (10,4 % van de totale bezetting) 6-56. Uit het ontredderde Duitsland boden zich ook veel Duitsers aan als ervaren mijnwerker. In 1921 werkten 6000 buitenlanders als mijnwerker in de Zuid-Limburgse mijnen; dit aantal was in 1930 verdubbeld tot 12000 mijnwerkers 6-54. De Limburgse mijnondernemingen selecteerden de meest geschikte mijnwerkers die aan het ondergrondse kolenfront hun kennis en ervaring konden overdragen op niet-geselecteerde ongeschoolde Limburgse mijnwerkers. In 1919 werkten 5100 Duitsers inclusief Duitser geworden Nederlanders in de Nederlandse mijnen. Toen in 1926 in de Westelijke Mijnstreek ook nog de mijn Maurits in Geleen in productie kwam, schoot het aanbod van Nederlandse werkkrachten volledig te kort en werden op grote schaal buitenlanders, waaronder veel Polen, aangenomen. In 1929 werkten er 5000 “vreemdelingen” bij Staatsmijnen 30-88. In alle Limburgse mijnen bij elkaar werkten in 1930 7500 Duitsers als mijnwerker. In dat jaar had dertig procent van de mijnwerkers in alle Limburgse mijnen een niet-Nederlandse nationaliteit 30-401. Bij de 7500 Duitse mijnwerkers zaten wel zeker een aantal vroegere Nederlanders. Het aantal in het Duitse Ruhrgebied geboren paspoort-Nederlanders dat in Nederlandse mijnen werkte, bedroeg in 1921 1900 mijnwerkers en in 1933 3400 mijnwerkers. Van het Nederlandse personeel van Staatsmijnen was 54% buiten Limburg geboren 30-401. In de jaren 1920 werkten 6200 niet-Limburgse Nederlanders in de mijnen zodat in totaal in die tijd wel ongeveer 11.000 niet-Limburgers in de Nederlandse mijnen werkten. Daarvan hadden 4000 mijnwerkers als vroeger naar het Ruhrgebied geëmigreerde Nederlanders het mijnwerkersvak in het Ruhrgebied geleerd. Op het eind van de jaren 1920 was nog steeds slechts 43 % van alle mijnwerkers van Limburgs origine. 32 % kwam uit het buitenland, daaronder dus veel uit Nederland naar Duitse mijnen geëmigreerde werkers en daarnaast kwam 25 % rechtstreeks uit de rest van Nederland.

De inmiddels grote aantallen in het Ruhrgebied geschoolde Nederlandse mijnbouwkundige vaklieden hadden sterke banden behouden met hun eigen geboortestreek, dan wel de geboortestreek van hun ouders in Nederland. Via deze banden kwam er uit de Nederlandse provincies ten noorden van Limburg een uitgebreide rechtstreekse “kettingmigratie”op gang, inmiddels ook bevorderd door de betere reisverbindingen in Nederland. Men ging gemakkelijk eerst eens logeren bij familie in Limburg alvorens te besluiten definitief naar Limburg te komen om er te gaan werken. Gemiddeld bracht elke gemigreerde mijnwerker vijf gezinsleden mee naar de mijnstreek en door kettingmigratie in andere beroepen ook nog eens vijf personen. In Heerlen woonden meer allochtonen dan autochtonen 14-28/34. In tegenstelling tot de migranten van voor de Eerste Wereldoorlog waren vooral de rechtstreeks uit Noord-Nederland komende migranten sterker georiënteerd op de Nederlandse kerkelijke verhoudingen dan de uit het Ruhrgebied naar Limburg geëmigreerde streekgenoten. In Hoensbroek, Treebeek en Brunssum ontstond een grote diversiteit aan protestantse kerken en geloofsgemeenschappen en aan politieke groeperingen. Deze concentratie leidde tot een interne migratie binnen de Limburgse Mijnstreek. Uit de langs de Duitse grens liggende mijngebieden trokken geloofsgenoten naar Treebeek en Hoensbroek. In de Schildstraat in Treebeek lag een hele rij kleine kerkgebouwtjes van de diverse protestantse gezindten, zodanig dat deze straat in de volksmond het heiligenstraatje genoemd werd. Daar voor de autochtone Limburgse bevolking protestant de verzamelnaam was voor iedereen die niet katholiek was, ontstonden groeperingen als socialistische protestanten, communistische protestanten, hervormde protestanten, gereformeerde protestanten enzovoort. In 1930 was 55% (25.653 personen) van de inwoners van Heerlen niet in Limburg geboren en daarvan gaf 48 % op niet katholiek te zijn 14-33 .

De uit het Ruhrgebied afkomstige geselecteerde mijnwerkers vormden de deskundige kern voor het ontsluiten, in exploitatie brengen en uitbouwen van de Limburgse kolenmijnen, inclusief het ontsluiten van de nieuwe grote kolenmijn, de Staatsmijn Maurits in Geleen. De Nederlanders die via het Ruhrgebied naar de Limburgse mijnen waren gemigreerd, waren tot het einde van de jaren 1930 bijzonder gewaardeerde krachten. In de crisistijd van 1930 tot 1935 werden deze in Duitsland geboren Nederlandse mijnwerkers niet ontslagen 26-40, waar in de jaren 1931 tot 1935 alleen al bij de Staatsmijnen 2400 buitenlandse mijnwerkers moesten “afvloeien” 30-90.

Autochtone Limburgse mijnwerkersstam

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog gingen de grenzen voor in Duitsland in de bouw en als brikkenbakker werkende Limburgse seizoensarbeiders tijdelijk dicht. Rond de mijnzetels in oostelijk Zuid-Limburg was nog wel een nieuwe behoefte aan metselstenen ontstaan en werden nog nieuwe brikkenbakkerijen ingericht 22-4. In de latere bouwwerken voor de Limburgse mijnen werden echter weinig bakstenen gebruikt. Gewapend beton was het geprefereerde constructiemateriaal. Rechte staven wapeningsijzer leidden tot de geoctrooieerde omwentelingshyperboloïde als betonnen koeltoren, Deze werd na de mijnwerkersgereedschappen “Schlägel und Eisen” het logo van Staatsmijnen. Alleen voor het bouwen van woningen (mijnwerkerswoningen in kolonies) en enige kantoorgebouwen, werden substantiële hoeveelheden bakstenen gebruikt. Daartoe bleef tot het einde van de jaren 1920 dicht bij de mijnen een beperkt aantal veldovens voor het bakken van brikken in gebruik. Daarnaast werden een aantal grote industriële, minder-arbeidsintensieve steenfabrieken in bedrijf genomen. De meeste brikkenbakkers moesten ander werk zoeken. Enige duizenden Limburgse dagloners vonden tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog werk in de bruinkoolgroeven en vooralsnog prefereerden zij dat boven het ondergronds werken in de mijn. Na het sluiten van de bruinkoolgroeven gingen zij werken bij de aanleg van het Julianakanaal en de havens van Stein en Born.

Het totale mijnwerkersbestand van de Limburgse mijnen beantwoordde tot ver in de jaren 1930 in de verste verte niet aan de criteria om te kunnen spreken van een autochtone “vaste mijnwerkersstam”. De Limburgse mijnbedrijven slaagden er tot het midden van de jaren 1930 niet in wortel te schieten in de Limburgse samenleving, die lange tijd allesbehalve industrie minded bleef. De zonen van het Limburgse boerenland voelden zich niet erg aangetrokken tot de zware ondergrondse arbeid 11-162. Het mijnwerkersberoep had in relatie tot de verdiensten een lage status 32-27. Voor veel Limburgers was het “naar de mijn gaan” de laatste toevlucht als er geen ander werk meer te vinden was 25-148.

In het begin van de jaren 1920 was men in het Ruhrgebied begonnen met het op schoolse wijze opleiden van jonge mijnwerkers buiten het ondergrondse productieproces aan het kolenfront. Bij de ingevoerde ondergrondse mechanisering werden de peilers bemand met soms wel meer dan honderd mijnwerkers in plaats van de tot dan gebruikelijke acht tot tien mijnwerkers. De eerste stap naar mechanisering was de invoering van de schudgoot in de kolenpeiler; overigens niet altijd met toestemming van het Staatstoezicht op de Mijnen. Vervolgens bood de installatie van een persluchtnet de gelegenheid de kolenhak te vervangen door de afbouwhamer en de in steenwerk gebruikelijke handboor door een boorhamer. Later kwam daar nog de elektrisch aangedreven lange transportband bij 25-153. Door deze mechanisering waren opleiding en instructie op de werkplek nauwelijks mogelijk. Het aantal verzuimdagen door kleine en grote ongevallen nam toe. Twee op de mijn Emma werkende mijnbouwkundige Nederlandse ingenieurs, een Akense bergbau-ingenieur en een Delftse mijnbouwkundig ingenieur, stelden in 1926 voor om de aan het kolenfront werkende houwers in kleine groepjes in een “leerpeiler” te instrueren over de nieuwe technische hulpmiddelen. In het Mijnreglement 1927 werd deze instructie dwingend voorgeschreven voor iedereen die houwer wilde worden. Daarnaast behelsde dit voorstel een gedegen schoolse opleiding voor jonge toekomstige mijnwerkers in de leeftijd vanaf dertien jaar.

In 1929 werd op de vier Staatsmijnen begonnen met deze opleidingen, de overige mijnbedrijven volgden snel daarna 30-363, 32-27.

De eerste directeur met standplaats Geleen van de Ondergrondse Vak School van de Staatsmijnen, de OVS, was Bergassessor Koop Reinders. Hij was een typisch voorbeeld van een Noord-Nederlander die via het Ruhrgebied naar Limburg kwam. Zijn vader was een Drentse veeboer-paardenhandelaar die mijnpaarden leverde aan de kolenmijnen in het Ruhrgebied. Via zijn Duitse handelscontacten ging zijn zoon werken bij een Duitse aannemer die gespecialiseerd was in het uitvoeren van ondergrondse werken in kolenmijnen. Na enige praktijkjaren in het Ruhrgebied ging deze zoon studeren voor Bergbau-ingenieur in Aken. In 1912 studeerde hij af en trad weer in dienst van de Duitse bergbau-aannemer waarbij hij projectleider werd voor het ontwerpen en boren van steengangen op Staatsmijn Wilhelmina. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 bracht hem er toe in dienst te treden van de Staatsmijnen.” (Informatie verkregen van de zoon van Koop Reinders: ir. Wim Reinders uit Neerharen in Belgie.)

Een specifiek Limburgs argument voor de schoolse opleiding van jonge aspirant mijnwerkers was dat hierdoor het ontstaan van een autochtone Limburgse mijnwerkersstam bevorderd werd. Deze gedegen opleiding was een tegenwicht tegen de voor jonge mijnwerkers niet stimulerende uitspraak van het Geleense gemeentebestuur: “Het gaan werken als mijnwerker is het zich verlagen tot mijnslaven.” 6-60. Deze algemeen gangbare betiteling werkte tot het midden van de jaren 1930 door en belemmerde het ontstaan van een Limburgse mijnwerkersstam. Bij de arbeidende Limburgse bevolking was betrekkelijk weinig animo voor de mijnarbeid in de Limburgse mijnen. Vanaf het begin van de jaren 1940 werden de OVS-klassen begeleid door priester-moderatoren die als vertrouwensman de aspirant-mijnwerkers in het goede katholieke spoor hielden. Deze door de bisschop benoemde moderatoren werden betaald door de mijnbedrijven.

In de jaren 1920 waren een 1500 Limburgse Nederlanders, vroegere brikkenbakkers en bruinkoolgravers, uit het grensmaasgebied, aangelokt door de goede betaling (veel beter dan in de Nederlandse mijnen), gaan werken in de nieuwe kolenmijnen in Belgisch-Limburg 8-224. Toen de waarde van de Belgische frank in het begin van de jaren 1930 verminderde, gingen veel van deze Limburgse Nederlanders werken in de Nederlandse kolenmijnen, vooral op de mijn Maurits in Geleen 8-225. Pas op het einde van de jaren twintig van de twintigste eeuw, toen de in de Oostelijke en Westelijke Mijnstreek gelegen bruinkoolgroeven gesloten werden, gingen Limburgse dagloners tegen hun zin en noodgedwongen enigszins massaal in de mijnen werken en kon, mede via de Ondergrondse Vak Scholen, een begin gemaakt worden met het kweken van een brede Limburgse “autochtone” mijnwerkersstam. Deze Limburgse arbeiders hadden de in de Eerste Wereldoorlog massaal aangeworven Noord-Nederlandse bruinkoolarbeiders en latere kanaalgravers vervangen. Na het gereedkomen van het Julianakanaal kwam een grote groep Limburgse arbeiders beschikbaar om als aspirant mijnwerkers “op de mijn”, vooral op de Staatsmijn Maurits in Geleen, te gaan werken. Pas in 1935 werd het aantal Limburgse mijnwerkers, mede door de ver naar het Limburgse achterland en ook vlak bij de mijnen rijdende autobussen voor het mijnwerkersvervoer naar de mijn, meer dan vijftig procent. De verbondenheid aan de lokale eigenstandige dorpscultuur ging bij de autochtone Limburgers zo ver dat zelfs een verhuizing over meer dan vijf kilometer beschouwd en ervaren werd als een migratie. Bij de verdere ontsluiting van de Staatsmijn Maurits in de loop van de jaren 1930 maakte Staatsmijnen dankbaar gebruik van de door het betere mijnwerkersvervoer groeiende autochtone mijnwerkersstam. De vroegere brikkenbakkers, bruinkoolwerkers en Julianakanaalgravers waren een belangrijke versterking van het autochtone Limburgse mijnwerkersbestand in de Nederlandse kolenmijnen.

Toch bleven de Belgische mijnen aantrekkelijk voor Limburgse mijnwerkers. Toen na 1936 België door het loslaten van de “gouden standaard” (koppeling van geldswaarde aan goudvoorraad) eerder de crisistijd te boven kwam dan Nederland, gingen Limburgse mijnwerkers weer massaal in de Belgische mijnen werken. De Nederlandse regering onderhandelde met België over tewerkstelling van werkloze Nederlandse mijnwerkers in België. Via het Arbeidsbureau in Heerlen werden Limburgse werkloze mijnwerkers bemiddeld naar Belgische mijnen 33-3 . In Nederland werd van Nederlandse werkloze mijnwerkers “steun” ingehouden indien zij werk in de Belgische mijnen weigerden 33-4 . Nog in 1938 werden in de Nederlandse mijnen een honderdtal mijnwerkers ontslagen “wegens overcompleet” 33-5. Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zochten veel mijnwerkers de veilige beschutting van werk in eigen vaderland. De in België werkende Limburgse mijnwerkers kwamen terug naar Nederland en vonden werk in de Zuid-Limburgse mijnen.

In de Nederlandse literatuur duurde het tot na de bevrijding voordat door Jan van Amsterdam (pseudoniem voor Anton van Duinkerken) in de aan alle mijnwerkers uitgereikte en in het bedrijfstijdschrift Steenkool van december 1945 gepubliceerde rijmprent Jouw Kolen waarderend geschreven werd over de mijnwerkers als helden van het kolenfront.

Samengevat duurde het tot de jaren 1940, veertig jaar na het begin van de grootschalige ontsluiting van de Limburgse kolenvelden, voordat de bisschoppelijke aalmoezeniers van sociale werken de beoogde autochtone Limburgse mijnwerkersstam ingevoerd kregen als onlosmakelijke historisch bestanddeel van de streek. De Limburgse agrarische volkscultuur werd omgepoold tot Limburgse mijnwerkersfolklore die “in oude verbondenheid van het katholieke Limburgse volk met het ambacht aan de kool,” 24-65/78 gedragen werd door eeuwenlange traditie. Het mijnwerkersbestaan werd geëtaleerd als bouwsteen van een oude eigen Limburgse volkscultuur, van de innige omstrengeling van Limburgse volkscultuur en het mijnwerkersleven 11-163.

Na de Tweede Wereldoorlog was de (autochtone) Limburgse mijnwerkersstam niet dik genoeg om te voldoen aan de behoefte aan mijnwerkers voor de Limburgse mijnen. De secretaris van de Rooms-Katholieke Vereniging van Mijnbeambten verklaarde eind 1945 dat men liever Polen dan Noord-Nederlanders in de mijn zag 18-466, 34-1. Naast Polen en Italianen werden Spanjaarden, Joegoslaven en vlak voor de mijnsluiting vooral veel Marokkanen als mijnwerker in dienst genomen 4-152. In de jaren 1950 nam het individuele opportunisme in de Nederlandse samenleving dusdanig toe dat maatschappelijke organisaties hun invloed op de mijnwerkerssamenleving verloren en tien jaar later, in de jaren 1960 gaf de jongere generatie Limburgers, de zonen van de Limburgse mijnwerkers, geen gevolg meer aan de morele verplichting “ het werk der vaad’ren”, de ondergrondse kolenwinning, te continueren.

Informatie uit de jaarverslagen van de Staatsmijnen

De ontwikkeling van de trek van niet-Limburgers via het Ruhrgebied naar de Staatsmijnen na 1912 kan afgeleid worden uit de jaarverslagen van 1912 tot 1938 28. In deze jaarverslagen is vanaf 1912 tot 1938 de geboorteprovincie en het geboorteland van de werknemers vermeld. Hieruit is met navolgende notatie berekend met hoeveel werknemers uit deze geografische gebieden het personeel per periode van twee jaar toenam.

De genoemde toename in het aantal personeelsleden in twee jaar is het aangenomen personeel verminderd met de som van het ontslag gegeven, ontslag genomen, overleden en gepensioneerd personeel. De aangenomen en vertrokken personeelsleden, die binnen twee jaar zagen dat het mijnwerk niets voor hen was, zijn door de gekozen tijdsprong van twee jaar niet opgenomen in de aangegeven getallen. Het totaal van de in deze lijst vermelde in Duitsland geboren Nederlanders bedraagt 2515 werknemers. Indien we verder aannemen dat van de 2025 in Noord-Oost-Nederland geboren Nederlanders die tot 1920 bij de Staatsmijnen kwamen werken de helft via het Ruhrgebied naar Zuid-Limburg kwam, dan resulteert daaruit dat er 3500 Ruhrgebied- Nederlanders permanent in dienst bleven bij de Staatsmijnen.

 

Tabel uit jaarverslagen Staatsmijnen

LIBG

ZONL

WENL

NONL

DUNL

DUDU

1907-‘12

1810

77

164

232

106

4

1913-‘14

1285

90

97

212

85

157

1915-‘16

1308

96

180

305

156

196

1917-‘18

2231

299

437

534

323

139

1919-‘20

681

317

99

742

352

1446

1921-‘22

-288

32

-25

32

223

-455

1923-‘24

1505

149

34

379

437

-326

1925-‘26

450

30

70

381

383

1309

1927-‘28

708

-1

-33

-222

-17

195

1929-‘30

454

11

-5

-93

177

230

1931-‘32

496

44

5

-62

82

1933-‘34

379

-32

-11

-117

52

1935-‘36

655

-10

-26

-10

11

1937-‘38

1817

53

42

45

145

 

LIBG = geboren in Limburg

ZONL = geboren in Noord-Brabant en Zeeland

WENL = geboren in Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht

NONL = geboren in Gelderland, Overijssel, Drenthe, Groningen en Friesland DUNL = als Nederlander geboren in Duitsland

DUDU = als Duitser geboren in Duitsland

In de jaarverslagen van de Staatsmijnen worden ook vermeld de jaarlijks bijgekomen en vertrokken aantallen personeelsleden. Deze aantallen zijn vermeld van 1906 tot 1938. Uit deze informatie is af te leiden dat van 1906 tot 1938 bij de Staatsmijnen ongeveer 100.000 personen in dienst traden en dat 80.000 personen zijn overleden of vertrokken. Dit resulteert dan in een personeelsbestand van ongeveer 20.000 personen in 1938 (exact: 22.026). Het verloop van personeel was dus 5 op 1: van de vijf aangenomen personeelsleden bleef er na enige tijd maar één over. Indien deze aantallen gecorrigeerd worden voor de 500 Belgen en 1500 Duitsers die tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog tijdelijk bij de Staatsmijnen werkten en bovendien aangenomen wordt dat er naast de werknemers die binnen twee jaar vertrokken het hoge aantal van een 18.000 werknemers hun werk bij de Staatsmijnen zagen als tijdelijke parkeerbaan, dan zou het personeelsverloop altijd nog 4 op 1 zijn. Kreukels vermeldt 14-76 dat tussen 1909 en 1919 het verloop bij de Oranje- Nassau mijnen binnen twee jaar na indiensttreding daalde van 10 op 1 tot 3,5 op 1. Uit de jaarverslagen van de Staatsmijnen blijkt dat het personeelsverloop per jaar dermate grillig verloopt van 2,1 op 1 (1914, 1917, 1938) tot 6 op 1 en hoger (1919, 1936) dat hieruit geen verbanden afgeleid kunnen worden. Helaas is het personeelverloop niet gedifferentieerd naar geboorteprovincie of geboorteland. Maar indien dit gemiddelde verloop van 4 op 1 ook zou gelden voor de via het Ruhrgebied gemigreerde Nederlanders, dan zou dit betekenen dat via de Staatsmijnen vier keer 3500 = 14.000 Ruhrgebiednederlanders met hun gezinnen (van gemiddeld wel zes personen) naar de Zuid-Limburgse Mijnstreek gemigreerd zijn. En daar het personeelbestand van de particuliere mijnen ongeveer vijftig procent was van het personeelbestand van de Staatsmijnen, kan dat aantal nog eens met 7000 verhoogd worden tot ongeveer 21.000 gezinnen indien, behalve Staatsmijnen, ook de particuliere mijnen in de beschouwing betrokken worden. Daarnaast zullen er nog enige duizenden Ruhrgebiednederlanders met hun gezinnen naar Zuid-Limburg gemigreerd zijn die niet eerst bij een mijnbedrijf gingen werken alvorens zich te vestigen. Al deze migranten en hun nazaten zijn inmiddels geïntegreerd in de Limburgse samenleving.

De mijnsluitingen

Bij de oprichting van Staatsmijnen werd het sociale motief geaccentueerd en was het economische winstprincipe minder dominant aanwezig 30-25. De exploitatie van staatswege moest voorkomen dat Zuid-Limburg in korte tijd overspoeld zou worden door een stroom streekvreemde arbeiders 30-29. Net zoals in 1902 14-22; 14-82 waren beleidsmakers ook in 1965 bevreesd voor overstroming van de Mijnstreek door vreemde arbeidskrachten. De exploitatie van het mijnbedrijf had afgestemd moeten worden op het aanbod inheemse autochtone arbeidskrachten. De wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog vergde echter een maximale kolenproductie waartoe buitenlandse mijnwerkers aangeworven werden. In 1965 was vijftig procent van de mijnwerkers buitenlander 4-152. Voor de Nederlandse mijnen werd in de jaren 1960 in het zicht van de mijnsluitingen de werving van buitenlands personeel gestaakt en werden voor een deel van de buitenlandse mijnwerkers de arbeidscontracten niet vernieuwd 25-202. Daar de samenleving niet bereid was door het aantrekken van gastarbeiders een integrale internationalisering van de ondergrondse mijnarbeid in Limburg te accepteren, voelden de Nederlandse beleidsmakers, de makers van de maakbare Limburgse samenleving, zich gedwongen op deze sociaal-maatschappelijke gronden alle mijnen in het korte tijdbestek van slechts enige jaren te sluiten. De Limburgse mijnwerkersstam ging daarmee teloor. Daarnaast werd geprobeerd de Limburgse vakkennis op het gebied van mijnbouwmachines via de Rotterdamse Droogdok Maatschappij te verkopen naar Amerika. Toen dat niet lukte ging ook de in Limburg opgebouwde mijnbouwtechnische expertise verloren. Naast het sociaal maatschappelijke motief om de Limburgse mijnen versneld te sluiten, was er een sociaal-economisch motief. In de jaren 1965 tot 1970 heerste er in Nederland een hoogconjunctuur die het theoretisch mogelijk maakte voor grote aantallen mijnwerkers ander werk te vinden en massale werkloosheid te voorkomen. Extern werd vooral het gemakkelijk in het gehoor liggende concurrentiemotief aangevoerd als reden om de mijnen versneld te sluiten. Amerikaanse en Poolse in dagbouw gewonnen kolen waren, geleverd in Rotterdam en aan de kolencentrale in Buggenum, goedkoper dan de Limburgse, in peilers gedolven kolen. Daarnaast was Gronings aardgas goedkoper dan Limburgs cokesovengas. Over de mogelijkheid om de verplichte minimaal resterende levensduur van de kolenmijnen van 25 tot bijvoorbeeld drie tot vijf jaar te verkorten, waardoor in korte tijd alleen maar goed renderende dikke kolenlagen ontkoold zouden worden, werd extern niet gerept. Hierdoor zou de kostprijs van de kolen drastisch verlaagd en de pijnlijke sluitingsoperatie over een langere periode uitgesmeerd zijn kunnen worden..

In de Oostelijke Mijnstreek was met de kolenmijnen een industriële monocultuur ontstaan die bij de sluiting van de mijnen in de jaren 1970 leidde tot het vertrek van industrieel geschoolde potentiële ondernemers en werkloosheid onder de mijnwerkers. Deze effecten werden in beperkte mate afgeremd door het toekennen van concurrentievervalsende subsidies aan nieuwe bedrijven.

Na 1920 had de Westelijke Mijnstreek zich ontwikkeld tot een mini-Ruhrgebied met een grote kolenmijn in Geleen, cokesfabrieken in Geleen en in Beek, kunststoffabrieken in Beek, kunstmestfabrieken in Sittard, een centraal research instituut in Urmond en grote binnenvaarthavens in Stein en in Born. Door het omschakelen van deze fabrieken van steenkool naar aardgas en aardolieproducten als grondstof en het uitbreiden van de productie, werd daar een deel van de oorspronkelijk op steenkool gebaseerde werkgelegenheid behouden.

Bij het verwerken van de door het sluiten van de mijnen verminderde werkgelegenheid waren de Limburgse nazaten van Ruhrgebiednederlanders en van migranten die rechtstreeks uit het noorden van Nederland naar de Mijnstreek kwamen minder streekgebonden dan de nazaten van de autochtone Limburgse mijnwerkersstam. Naar het voorbeeld van hun ouders en grootouders was voor de nazaten van deze migranten minstens heel Nederland potentieel werkgelegenheidsgebied. Velen waaierden uit over heel Nederland en over heel de wereld. Dit bemoeilijkt het verzamelen van “oral history“ over deze migrerende mijnwerkers. In tegenstelling daarmee waren autochtone Limburgers veelal zo streekgebonden dat zij de met de verminderde werkgelegenheid samenhangende problemen accepteerden en in Zuid-Limburg genoegen namen met een gemiddeld lagere financiële levensstandaard.

“Oral History” en literatuur

Dit artikel is mede geïnspireerd op genealogische informatie over naar de Limburgse mijnen gemigreerde Noord-Nederlanders, in alfabetische volgorde : Aarts, Ariesen*, Atsma*, Bleeker*, Boekelo*, De Boer*, Boonstra*, Bos*, Datema*, Dijkstra*, Emmelkamp*, Engelmoer*, Flapper*, Van Goyenga*, Has*, Hibma*, Van der Hooft*, Hoogakker, Huisman*, Huizinga, Jongsma*, Knol*, Kuiper*, Mietus*, Van Middendorp*, Mulder*, Muller*, Nortier, Posma*, Reinders*, van Rhijn*, Roosjen, Rouwhorst*, Sipkema*, Steen*, Steenhuis, Stoffer*, Strikwerda, Terpstra*, van der Veen*, Veenma, Velthuis, Vos*, Wijmenga, Zuidema*, Zappe*. De met een * aangegeven namen zijn via het Ruhrgebied naar Zuid-Limburg gekomen. De in de tekst vermelde verhalen over migranten zijn slechts een bloemlezing van de in “oral history” over Ruhrgebiedmigranten verkregen informatie. Daar dit artikel gepubliceerd wordt in Tijdschrift Heemkundervereniging Geleen zijn selectief voorbeelden van migranten aangehaald met nakomelingen in de Westelijke Mijnstreek. In de Westelijke Mijnstreek vestigden zich vooral Nederlandse migranten die met hun Ruhrgebiedervaring op de Staatsmijnen Emma, Hendrik en Wilhelmina opgeklommen waren tot middelbare en hogere posities in het mijnbedrijf en met deze ervaring overgeplaatst werden naar de pas in 1926 in bedrijf genomen Staatsmijn Maurits. De meeste Ruhrgebiedmigranten bleven mijnwerker en werden niet overgeplaatst naar Staatsmijn Maurits. In het gebied Brunssum-Rumpen-Treebeek-Hoensbroek ligt het aantal nakomelingen van Nederlandse Ruhrgebiedmigranten dan ook veel hoger dan in de Westelijke Minstreek. Naarmate het onder oudere mijnstreekbewoners meer bekend werd dat schrijver geïnteresseerd is in Nederlandse mijnwerkers uit het Ruhrgebied, kreeg hij meer spontane informatie. Na een drieregelige oproep in het kerkblaadje van de protestantse gemeente Geleen-Beek-Urmond reageerden enige tientallen nazaten van Nederlandse Ruhrgebiedmigranten. Meestal kenden zij weinig details van de migratie van hun voorouders. Veel met hun mijnbouwkennis via Duitsland naar Limburg dóórgemigreerde Nederlanders liepen lange tijd niet te koop met hun Duitse verleden. Tijdens de Duitse bezetting zag de Duitse bezetter in deze migranten en in hun kinderen potentiële kandidaten voor Duits staatsburgerschap, voor Duitse militaire dienst en voor de Deutsche Schule in den Niederlanden, zeker wanneer deze migrerende Nederlanders tijdens hun omweg via Duitsland inmiddels “statenloos” geworden waren. En in de naoorlogse Nederlandse samenleving met haar langdurig sterke anti-Duitse sentimenten was het, zelfs tegen je kinderen, ook maar beter te zwijgen over je Duitse verleden. Hierdoor ontstond een hiaat in de ”oral history” en weten veel nakomelingen van deze migranten slechts zeer globaal wat te vertellen over de omweg via de Duitse mijnen in het Ruhrgebied van hun naar de Limburgse mijnen gemigreerde Nederlandse ouders en grootouders. Aldus aan schrijver verteld door veel nazaten van migranten uit Duitsland.

Verder werden gesprekken gevoerd met mijnstreekpredikanten die bij naderend levenseinde van kerkleden spontaan geïnformeerd worden over hoe deze kerkleden in Zuid-Limburg verzeild raakten. Daarbij wordt door deze predikanten nogal eens volkomen onverwacht gehoord dat de betreffende als kind met de Nederlandse ouders via het Ruhrgebied naar Zuid-Limburg gemigreerd is

Het is nu, honderd jaar na de migratie, moeilijk persoonlijke informaties te krijgen over de migranten uit het Ruhrgebied. Prof. Rogier schrijft: “De massa heeft geen geschiedenis daar het leven van de eenvoudigen ‘stilzwijgend deurglipt zonder stoot en zonder steur’.” (Rogier L.J, Geschiedenis van het katholicisme in Noord Nederland deel I (1947), p.76). Alleen van hogere functionarissen is de migratiegeschiedenis algemeen bekend.

De in de lopende tekst genoemde noten verwijzen naar onderstaande literatuurlijst, waarbij bijvoorbeeld: 21-65/78 verwijst naar bladzijden 65 tot 78 van literatuurstuk 21.

1) Alberts W. Jappe, Geschiedenis van de beide Limburgen deel II. Van Gorcum Assen 1983.

2) Arnold P., Historisch Vademecum Limburg 1900-2000, Sociaal Historisch Centrum voor Limburg, Maastricht 1999.

3) Banning W., Handboek Pastorale Sociologie, Boekencentrum Den Haag 1953.

4) Brey Bert, De mijnen gingen open, de mijnen gingen dicht, Kosmos Amsterdam 1981.

5) Colsen J., Poels, Romen en Zonen Roermond Maaseik 1953.

 

6)   Dieteren Remigius, De migratie in de mijnstreek 1900 – 1935. Sociaal Historisch Centrum voor Limburg 1959.

7)   Frieswijk J. en anderen, Geschiedenis van Friesland 1750-1995, Boom 1998.

8)   Gales B., Houwen en stof bijten? Maakbaarheid in een mijnstreek, Jaarboek Sociaal Historisch Centrum voor Limburg 2000.

9)   Gargas Sigismund, Die Niederlandische Auswanderung, Economisch Historisch Jaarboek Deel 14, Martinus Nijhoff Den Haag 1928.

10)    Homburg Ernst, Groeien door Kunstmest DSM-Agro 1929-2004, Verloren Hilversum 2004.

11)    Karel E.H., De Nieuwstraat te Kerkrade, Jaarboek Sociaal Historisch Centrum voor Limburg 2003.

12)    Korporaal T.L., Na Duisternis Licht, Protestanten in Zuid Limburg op weg naar 2000, Stichting Regionale Commissie voor het Zuiden, Eindhoven 1994.

13)    Korres Achim, Historische Interacties in de Euregio Maas-Rijn: migratiestromen in een grensgebied. Jaarboek Sociaal Historisch Centrum voor Limburg 2002.

14)    Kreukels L.H.M., Mijnarbeid Volgzaamheid en Strijdbaarheid, Van Gorcum Assen Maastricht 1986.

15)    Kreukels L.H.M., Kolen en Kompels, de geschiedenis van de Nederlandse mijnbouw, Elsevier Amsterdam 1986.

16)    Kruijt J.P., Sociologisch bulletin, orgaan van het sociologisch Instituut van de Ned. Hervormde Kerk, Utrecht 1962.

17)    Langeweg S., Werken over de grens:Limburgers naar Duitsland 1870-1914. Jaarboek Sociaal Historisch Centrum voor Limburg 2002.

18)    Linde W. van der, Eindelijk religieuze tolerantie na 500 jaar religieuze strijd in Geleen en in Zuid Limburg, Urmond 2001.

19)    Maas S., Posma, een belangrijke mijnwerkersfamilie in Limburg, Limburgs Tijdschrift voor Genealogie nr 33 – 2005.

20)    Nijsten W., en anderen, Mijnwerkers, 1979 Link Nijmegen.

21)    Oomens C.A., De loop der bevolking van Nederland in de 19de eeuw. (en in het bijzonder daarin staat 2, staat 33 en staat 36), Centraal Bureau voor de Statistiek. Den Haag 1989 ISBN 9035711491.

22)    Os P.H.A. van, “Stein, het brikkebekkesjdurp”, Heemkundesnippers Maasstreek nr 22 juni 1997, Heemkundevereniging Maasstreek Stein.

23)    Pater B. de, Nederlanders naar en in het Ruhrgebied 1860-1914, 100 Jaar Nederlandse Kerk in Duitsland. Nederlandse Kerk in Duitsland Nideggen 2002.

24)    Perry J., Limburg Kolenland. Een collage van oud en nieuw, Jaarboek Sociaal Historisch Centrum voor Limburg 2000.

25)    Raedts C.E.P.M., De opkomst, de ontwikkeling en de neergang van de steenkolenmijnbouw in Limburg, Van Gorcum Assen 1974.

26)    Schreurs L.H., Brikkenbakkerij op Ondergenhuis te Stein, Heemkundesnippers Maasstreek nr 14 juni 1993, Heemkundevereniging Maasstreek Stein.

27)    Schrijnemakers M.J.H.A., Geschiedenis van Geleen deel II, Stichting Cultuur Historische Uitgaven Geleen , Geleen 2005.

28)    Staatsmijnen in Limburg, Jaarverslagen Staatsmijnen en Jaarverslagen SBB, Persoonlijk archief W.van der Linde.

29)    Versteegh A.P.. De onvermijdelijke afkomst, Verloren Hilversum 1994.

30)    Staatsmijnen in Limburg 1902-1952, Gedenkboek bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan, Heerlen 1952.

31)    Tersteeg Jacques, Levensschets van Geert Reinders, Stichting Historische Uitgaven Winsum-Obergum 1998.

 

32) Vromen G.C.M., Personeelsbeleid bij de Nederlandse mijnen tijdens de jaren dertig, Jaarboek Sociaal historisch Centrum voor Limburg 1987.

33) Dagbladen (uit krantenknipselarchief 1935-1945 van W. van der Linde)

1)  Limburgs Dagblad 4-3-1941.

2)  Limburgs Dagblad 19-3-1941.

3)  Christelijk Vooruit 8-3-1937.

4)  Het Nederlands Dagblad 25-10-1937.

5)  Het Nederlands Dagblad 16-4-1938.

34) Notulen Bestuursvergadering Prot. Chr. Vereniging van Beambten in het

Mijnbedrijf 14-11-1945, SHCL, Archief PCVBM, EAN721, inv. Nr. 204

en in persoonlijk archief van W. van der Linde.

35) Internet Blok Ludo, Dan doe ik nu even wat over het han zeggen wa, www.ludoblok.nl/han.htm en www.ludoblok.nl/heerlen.html.

36) Lijst met alle in de periode 1920 tot 1943 van het Algemeen Mijnwerkers Fonds AMF naar het Beambtenfonds van de Staatsmijnen overgeschreven leden, aanwezig in persoonlijk archief W.van der Linde.